Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/391

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 379 —

meestal ten minste het vierde gedeelte van de lengte van het geheele dier. Bij Monodon (den narwal) en bij de dolfijnen is de kop kleiner, en maakt slechts het zevende gedeelte van de geheele lengte des ligchaams uit. De twee neusopeningen komen in een enkel spuitgat boven op den kop te zamen, dat gewoonlijk dwars geplaatst is. De narwal, die met de dolfijnen zeer verwant is, onderscheidt zich voornamelijk door twee groote hoektanden in de bovenkaak[1], die echter bij het vrouwelijke dier meestal in den schedel verborgen blijven, terwijl bij het mannelijke dier die van den linkerkant ver buiten den mond uitgroeit, in de gedaante van eenen langen, puntigen, regten hoorn, die waterpas vooruit steekt en met eene spiraalgroef op zijne oppervlakte geteekend is. Deze tand kan somtijds tien voet lang zijn. Oudtijds schreef men bijzondere geneeskrachten toe aan den fijngeraspten slagtand van den narwal. Het poeder daarvan werd als tegengif en als geneesmiddel in pestziekten gebezigd. Veel zal tot deze vermeende geneeskracht het gevoelen hebben bijgedragen, dat de tand niet anders was, dan de hoorn van een nog altijd ongevonden dier, den eenhoorn, 't geen in de mythologie der natuurlijke geschiedenis zulk eene voorname rol heeft gespeeld. Aan dat fabelachtig dier is het toe te schrijven, dat de Narwal ook wel eenhoornvisch is genoemd; maar, terwijl de eenhoorn een landdier zou zijn van de warme aardstreken, is daarentegen deze eenhoornvisch een bewoner van de IJszee.

Bij de dolfijnen komen er in beide kaken tanden, gemeenlijk kegelvormige tanden voor, wier aantal echter in de verschillende soorten zeer verschilt. Zij laten tusschenruimten tusschen zich over, en wel zoo, dat de tand van eene der kaken aan de, daar boven of onder liggende, ledige ruimte tusschen twee tanden beantwoordt. In ééne soort blijven de tanden, waarvan vier of twee grootere vóór

  1. Volgens de opgaven van vroegere schrijvers zou men ligt in twijfel kunnen komen, of deze tanden als snij- dan wel als hoektanden moesten beschouwd worden. Deze onzekerheid is weggenomen door het onderzoek van Prof. c. mulder, die een uitvoerig en belangrijk vertoog over de tanden van den Narwal geleverd heeft in het Tijdschr. voor natuurl. geschiedenis en physiologie II. 1835 bl. 65–109; zie vooral bl. 96 en 101.