— 384 —
die door Nederlanders aan dezen dolfijn gegeven wordt, staat met deze bewegingen in verband. In het noorden der Noordzee is deze soort zeldzamer en aan de kusten van IJsland en Groenland wordt zij nooit gezien. Aan de kusten der Sunda-eilanden leeft eene zeer gelijke soort (Delphinus malayanus). Nog eenige andere soorten sluiten zich als naaste verwanten aan den tuimelaar aan.
Eene grootere soort van dolfijn is Delphinus tursio, welke dikkere en slechts de helft zoo veel tanden heeft. Ook deze soort komt aan onze kusten voor, doch vroeger, zoo het schijnt, meermalen dan thans. Een voorwerp, dat voor ruim 30 jaren aan onze kusten strandde en in het Museum te Leiden bewaard wordt, werd door Dr. schlegel afgebeeld.[1]
Het was nagenoeg elf voet lang. Deze soort bereikt eene lengte van twaalf voet.
Nog grooter wordt de Delphinus Orca, die somtijds meer dan twintig, ja tot 30 voet lengte kan bereiken. In 1841 strandde daarvan een voorwerp bij Wijk aan Zee; van dezen, ruim 16 voet langen dolfijn gaf de reeds vroeger aangehaalde Dr. schlegel, die over de walvischachtige dieren zoo vele belangrijke bijdragen leverde, eene uitvoerige beschrijving en naauwkeurige afteekening. De tanden, elf of twaalf in getal aan beide zijden der boven- en onderkaak, zijn bijzonder dik, stomp kegelvormig. De onderzijde van het ligchaam is wit; aan weêrszijde van den kop boven de oogen is eene langwerpige witte streep. De benaming zwaardvisch, waar-
- ↑ Abhandlungen aus dem Gebiete der Zoologie und vergl. Anatomie. Leiden 1843, 4o I. Tab. V, fig. 1.