Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/470

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
48
OVER DE DOODE ZEE.

zamen zijn vereenigd, dan is het zeker het binnenmeer, dat onder den naam van de Doode Zee algemeen is bekend.

In de schriften des Ouden Testaments draagt dit meer den naam van Jâm hammelach of Zoutzee[1] of ook wel van Jàm haàrabah[2], volgens onze gewone vertaling, Zee des vlakken velds. Haàrabah is de eigenlijke benaming van die laag gelegen landstreek, in welke de Jordaanvallei bij Jericho uitloopt en die zich tot aan den Elenitischen zeeboezem uitstrekt. Bij de Profeten draagt dit meer ook den naam van Jâm hakkadmoni of Oostzee[3], omdat ze ten oosten van Judea gelegen is. Bij josefus, diodorus siculus, ptolemaeus en plinius wordt het Asphaltmeer genoemd. De Arabieren noemen het gewoonlijk Baar Lut of Lotsmeer. Bij justinus, pausanias en galenus komt reeds de later algemeen gebruikelijke benaming van Doode Zee voor.

Het kan ons niet verwonderen, dat nergens in de Schriften des Bijbels eene nadere beschrijving van deze merkwaardige binnenzee gevonden wordt. Dit lag buiten den kring der Bijbelschrijvers, die zich in het geheel niet ten doel stelden om de natuurlijke gesteldheid des lands te beschrijven. De latere Grieksche en Romeinsche aardrijkskundigen waren geenszins onbekend met deze merkwaardige plek en sommigen, zoo als pausanias, galenus, plinius en anderen vermelden hare meest in het oog loopende eigenschappen.

De eeuwen, die op de vernietiging van den Joodschen staat volgden, waren aan eene nadere onderzoeking van de natuurlijke gesteldheid dezer zee niet zeer gunstig. Mogten ook al vele christelijke pelgrims, die zich in de wateren des Jordaans baadden, nu en dan hunne verwonderde blikken op dit meer werpen, of talrijke monniken en kluizenaars zich aan zijne eenzame oevers vestigen[4], zij waren

  1. Gen. 14: 3; Num. 34: 12.
  2. Deut. 3: 17. 4: 49.
  3. Ezech. 47: 18; Joël 2: 20; Zach. 14: 8.
  4. Het geheele Jordaanland werd in dien tijd een gezocht verblijf van kluizenaars en monniken. Het waren vooral de verschrikkingen en wonderen van de Doode zee, die hen uitlokten en boeiden. Omstreeks het jaar 600 n. C. g. bestonden er aan hare huiveringwekkende oevers niet minder dan twintig kloosters; hij een derzelven te Engaddi woonden niet minder dan tien duizend monniken. De ontelbare grotten en holen, in de omstreek van het klooster St. Saba, waar zij verkeerden, wekken nog heden de bewondering van alle reizigers.