2 vadem of 13½ voet. Aan het zuidelijk uiteinde wordt de zee tot eene doorwaadbare ondiepte, waar naauwelijks twee voet water staat en die derhalve voor de booten van lynch onbevaarbaar was.
Moeijelijk is hiermede overeen te brengen, wat de Arabieren aan seetzen en aan burckhardt en later aan robinson verhaalden, dat er van het zuidwestelijk gedeelte der zee naar het zuidelijk deel van het schiereiland eene doorwaadbare plaats zoude zijn. Ook irby en mangles, die in 1818 de oevers bereisden, getuigen, dat zij eene kleine karavane hadden gezien, die de zee doorwaad had. Misschien dat dit eene enkele maal bij eenen buitengemeen lagen waterstand kan hebben plaats gehad; doch doorgaans is dit zeker niet het geval.[1]
Boven dit diepe, van hooge bergen en steile rotsen omgevene waterbekken staat eene brandende zon gedurende acht of negen maanden des jaars aan eenen doorgaans onbewolkten hemel. Er heerscht dan ook boven deze watervlakte eene verzengende hitte. De thermometer wees bij lynch om middernacht zelfs 98° fahr. aan, terwijl het water 90° teekende. Over dag steeg de onverdragelijke hitte zelfs eenmaal tot de hoogte van 110°.
Er heeft dan ook in dit vreeselijk verhitte water bekken eene ongemeen sterke verdamping plaats. Als natuurlijk gevolg van deze sterke verdamping mag men de nevels en kleurspelingen, de luchtspiegelingen en gezigtsmisleidingen aanmerken, die bij dag en nacht, vooral bij het op- en ondergaan der zon en maan, of bij een naderend onweer zich boven deze zee vertoonen. Reeds josefus maakte van deze kleursverandering melding en latere reizigers bevestigen dit. De dampmassa, die als een digte kolom boven de zee staat, onderscheidt zich door hare kleur, die van een onvergelijkelijk diep en donker blaauw, naar den verschillenden stand der zon, in een melkwit of in een donker violet overgaat. Tegen den middag vooral verdigt zich de naast aan den waterspiegel liggende damplaag zoo, dat men geen lucht en water onderscheiden kan. Somtijds vertoont zich deze ontzaggelijke uitdamping in zigtbare doorschijnende dampzuilen, die op waterhoozen gelijken, maar haar in grootte aanmerkelijk overtreffen.[1]