Het is niet te verwonderen, dat deze diepe, van hooge bergen ingeslotene watervlakte niet op alle reizigers, die haar bezochten, denzelfden indruk maakte. De oever der Doode zee is, volgens de verklaring van von schubert[1], bij den eersten aanblik van haar noordelijk einde, rijk aan verhevene schoonheid van omtrekken, en te rekenen onder de heerlijkste, die hij ooit gezien had.
Op enkele streken, vooral aan de oostelijke kust, daalt het groen der bergkloven tot aan den waterspiegel af, en vormt daar een digt en bloeiend plantenbekleedsel. Het water was zoo klaar en effen en zoo uitlokkend, dat zelfs muildieren, die voor het eerst deze plaats bezochten, begeerig den kop naar het water bogen, maar dien, zoodra zij er van geproefd hadden, met afgrijzen terug trokken en schudden. Ook russegger[2] betuigt, dat de omgevingen van de Doode zee niet zoo afschuwelijk zijn, als ze wel eens door reizigers zijn beschreven.
Doch van alle reizigers, die deze plek bezochten, heeft niemand daar langer vertoefd dan lynch; en het is dan ook van hem, dat wij aangaande het uitwendige voorkomen der Doode zee op verschillende punten en onder verschillende toestanden, de beste voorlichting kunnen bekomen.
Toen hij den 18 April 1848 uit den mond van den Jordaan de Doode zee invoer, woei er een frische noordwestewind, die zich spoedig tot een storm verhief. De geheele zee was ééne schuimende vlakte. Het overstuivend water, dat ras verdampte, liet overal op kleederen en aangezigt eene vuile zoutkorst achter, die de huid prikkelde en de oogen pijnlijk aandeed. Wegens de digtheid van het water was het, als werd de boeg der schepen met smidshamers gebeukt. Het was, als of eene hoogere magt zich tegen de stoute ondernemingen der koene Amerikanen verzette. Maar weldra legde de stormwind zich plotseling neder, en in korten tijd, binnen 20 minuten, was de zee, door de zwaarte van haar water, weder effen en spiegelglad.
Wij kunnen den koenen reiziger op zijnen togt niet volgen, maar