Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/512

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
90
EEN VULKANISCH VISCHJE.

als afstammeling van adam, die allen dieren namen gaf. Laat ons hooren wat hij er van zegt, en met den grooten man ons verbazen over de wonderen der schepping.

Deze denkbeelden vormden zich in onzen geest, toen ons eene verhandeling van von humboldt in handen kwam: Wij meenden den lezers van dit Album geen' ondienst te doen met eenige bijzonderheden uit die verhandeling onder hunne aandacht te brengen, als behandelende eene zeer merkwaardige vischsoort, en wel den Pimelodes cyclopum.

De vulkanen van Zuid-Amerika, vooral die van Quito, zijn veel hooger dan onze Europeesche. De Imbaburu en de Cotopaxi b.v. zijn wel vijfmaal hooger dan de Vesuvius. Aan die meerdere hoogte nu schrijft von humboldt de omstandigheid toe, dat die vulkanen meer dan eenen krater bezitten en dat al die kraters van een en denzelfden vulkaan allen ongelijksoortige opwerpselen uitbraken. Terwijl de lava door den Vesuvius, te gelijk met puimsteen en andere ligtere zelfstandigheden, uit eene en dezelfde opening opgeworpen wordt, zou zij door de Amerikaansche bergen niet uit den hoofdkrater gebragt kunnen worden, en daarom zou er zich een lagere krater gevormd hebben, die slechts lava, vervolgens iets hooger een, die verbrande klei, nog hooger een andere, welke kokend water opwerpt, en zoo voort, tot zich uit den krater, die het hoogst gelegen is, vooral rook, damp en gassoorten zouden ontlasten. Zijne waarnemingen en de berigten bij Indianen opgezameld, bevestigen die stelling. Zoo heeft de Tungaragua nooit lava, maar wel asch en zwavelzure aluinaarde opgeworpen. Nog een ander verschijnsel schijnt de stelling, dat niet alle stoffen van ongelijke zwaarte even hoog opgeworpen worden, te bevestigen, namelijk dat er zijdelijke openingen zijn, die slechts slijk opleveren en in die slijk de door ons reeds vermelde visschen. Zelfs is die voortbrenging van slijkerig water en visschen bijna immer aanhoudend, en zijn integendeel de groote uitbarstingen van den Cotopaxi periodiek, om de twintig tot dertig jaren. Het schijnt dus, dat die nevenuitbarstingen, om ze zoo te noemen, niet in verband staan met, en van eene andere oorzaak afhangen dan de uitbarsting zelve. Von