Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/570

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
146
DE MONDEN DER RIVIEREN.

dien zandbodem kunnen uitweiden. Immers beslaan die zandgronden een groot gedeelte van de provinciën Limburg, Noord-Braband, Utrecht, Gelderland, Overijssel, Drenthe, Friesland en Groningen; wij vinden hen op het eiland Urk en Texel terug; bij Zeist heeft men 139 Ned. el diep geboord, zonder de grens der zandformatie met zekerheid te hebben gevonden, en onder Amsterdam heeft men in de diepte denzelfden bodem aangetroffen. Groot zijn dus de vloedgronden in uitgestrektheid en dikte, en hoeverre zij zich nog onder onzen bodem uitbreiden, of welligt in de diepten der Noordzee zijn weggelegd, daaromtrent kunnen wij slechts gissingen wagen. De natuur van deze gronden, de groote steenen, die men er in aantreft, en die van ver gelegen bergen zijn losgerukt en weggevoerd, de reusachtige dieren, wier overblijfselen wij daarin aantreffen, als tanden van Mammouths, en andere groote landdieren, al deze omstandigheden verklaarde men oudtijds door de werking van een of meerdere geweldige vloeden, waaruit de naam van diluvium of vloedgrond ontstaan is. Latere, juistere denkbeelden omtrent den loop der natuur hebben deze meening veranderd; de vloedgronden zijn het gevolg van eeuwendurende verschijnselen; zij zijn door snelstroomende rivieren afgezet, wier slib verre werd weggevoerd, terwijl bijna alleen het zand kon bezinken. Wij zouden ons daarin deltavormingen, duinen en dergelijken kunnen voorstellen, maar toch daarbij een groot verschil aantreffen met de wijze van vorming der eigenlijke delta's. De noordsche rolsteenen, die op ijsschotsen over zee zouden zijn aangevoerd en thans de toppen onzer zandheuvelen bedekken, maken de ontwarring der verschijnselen nog zamengestelder, en wijzen ons op vermoedelijke rijzingen en dalingen van den bodem in die verafgelegen tijdruimte. Kortom, de vorming der vloedgronden wijkt in vele opzigten van die verschijnselen af, welke wij thans aan de monden der groote rivieren aantreffen en het zijn de latere gronden, welke wij als de eigenlijke delta-vorming in ons vaderland te beschouwen hebben en als zoodanig nader zullen in overweging nemen. Onze lezers zien deze latere gronden op het kaartje aangeduid, het tusschen de zee en den ouden vloedgrond gelegene land innemende.

Stellen wij ons den toestand van den vaderlandschen bodem voor