Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/574

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
150
DE MONDEN DER RIVIEREN.

horizontaliteit der lagen zeer zigtbaar, terwijl zij in deze rigting alleen eene eenigzins meer wigvormige gedaante hebben.

Fig. 8. Doorsnede van den Amsterdamschen bodem.

Fig. 8. Doorsnede van den Amsterdamschen bodem.

 

Voormelde lagen vertoonen eene merkwaardige regelmaat in hare opeenvolging. Op den ouden vloedgrond vindt men vooreerst eene laag van zeer digten kleimergel (XI) van eene buitengewone fijnheid en zeer kalkhoudend. Hierop volgen drie andere kleimergel- of leemlagen (X, IX, VIII), van eene eenigzins mindere fijnheid, waarover eene aanzienlijke zandlaag (VII) is uitgespreid. Nu volgt weder kleimergel (VI) en zand (V), dan nogmaals veenachtige klei (IV), zandige kleimergel (III) en blaauwe klei (II), op welke laatste laag de veenbodem (I) rust, die in Amsterdam overal onder den beganen grond wordt aangetroffen.

Een overgang der lagen van den digten kleimergel tot het grove zand is vooral in de onderste lagen duidelijk waarneembaar, en herhaalt zich minder regelmatig nog tweemaal in de hoogere. Deze opeenvolging heeft haar grond in de wijze van afzetting der deeltjes in water bij onderscheiden toestanden van beweging. Denken wij ons eene rivier, die, met zand en slib beladen, zich in eene zee met weinig hellenden bodem uitstort. De stroom vermindert in snelheid, naarmate het rivierwater verder in zee voortstroomt, zoodat zich het zwaarste gruis aan den mond der rivier of nog hooger op, het ligtere daarentegen meer naar den zeekant