Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/576

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
152
DE MONDEN DER RIVIEREN.

daarna als eene nieuwe delta-vorming zich over de oude uitspreidde? Niet onmogelijk is het, gelijk later zal aangetoond worden, dat dit werkelijk het geval geweest is, maar wij moeten niet vergeten, dat veranderingen in den loop der rivier- en zeestroomingen ook een merkelijken invloed kunnen uitgeoefend hebben, die in de hoogere lagen eene minder geregelde volgorde hebben te weeg gebragt. Zoo kan nu eens eene bank, voor den mond van de rivier gevormd, den loop van het water vertraagd, en eene afzetting van klei veroorzaakt hebben op plaatsen, waar vroeger zand werd nedergelegd. Dan weder kan de stroom zich zijwaarts omgebogen hebben;—uit het midden van den stroom, waar de beweging het sterkst is, werden dan zandgronden afgezet, terwijl de klei aan de zijden van den stroom bezonk, en zoo kunnen velerlei omstandigheden het verschijnsel gewijzigd hebben en velerlei verklaringswijzen te gelijk geldig zijn.

Wij willen ons dus niet langer in gissingen omtrent de afwisseling dezer lagen verdiepen, en liever die gevolgtrekkingen mededeelen, die wij uit de kennis van den Amsterdamschen bodem met meerdere waarschijnlijkheid kunnen afleiden. Rigten wij onzen blik naar de volgende figuur, die ons een beeld voor oogen stelt van den Nederlandschen bodem, tusschen Zeist en Amsterdam; de diepte der lagen is zestig maal grooter voorgesteld dan de horizontale uitbreiding, zoodat de helling der lagen zestig maal vergroot is, en nogtans is zij in deze figuur nog zeer gering. Van Zeist (Z) af zet zich het zand der vloedgronden onder Utrecht (U) heen tot op 40 à 60 ellen onder den Amsterdamschen bodem voort, met bijna gelijkmatige helling; bij Utrecht vangen de latere aanslibbingen aan, die naar Amsterdam heen in hoeveelheid en dikte toenemen; wat de eenigermate wigvormige gedaante en helling naar de landzijde betreft, die wij bij deze lagen waarnemen, zoo komt zij met de waarnemingen onder Amsterdam overeen; zoodat het tusschen Utrecht en Amsterdam gelegen gedeelte met waarschijnlijkheid aldus mag aangenomen worden, gelijk de figuur dit voorstelt.

Wanneer wij op een genoegzaam aantal punten van onze lagere landstreken dergelijke reeksen van putboringen bezaten, als van