Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/577

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
153
DE MONDEN DER RIVIEREN.
Fig. 12. Doorsnede des bodems, van Zeist tot Amsterdam.

Fig. 12. Doorsnede des bodems, van Zeist tot Amsterdam.

den Amsterdamschen bodem, dan zouden wij een ruimen blik kunnen werpen in de verscheidenheid en magtigheid der vormingen, die onze aangeslibde gronden zamenstellen; wij zouden als het ware eene onderaardsche geologische kaart van onzen bodem kunnen ontwerpen. Hoogst wenschelijk zoude zulk eene onderneming voorzeker zijn, zelfs in weerwil dat men zich niet met eene bedriegelijke hoop vleijen mag, dat hare groote kosten op eenige andere wijze zouden worden goedgemaakt dan door hetgeen de wetenschap er bij winnen zoude, daar er noch goud, noch steenkolen noch metaalertsen in onzen grond voorhanden zijn, die de gedane voorschotten zouden kunnen terug betalen. Alleen in onze hoogere streken, namelijk in het Limburgsche, zal men met hoop op goed gevolg boringen naar steenkolen kunnen in 't werk stellen, terwijl ook in onze oostelijke provinciën, aan de Westphaalsche grenzen, bij dergelijke boringen bruinkolen of zelfs steenkolen konden voor den dag komen; hierdoor zal eene volledige kennis van onzen vloedgrond en van de oudere lagen mogelijk worden. Doch hoewel wij ons voor de latere aanslibbingen voorloopig met de bestaande kennis, voor zooverre de diepere lagen aangaat, moeten vergenoegen, zoo kan echter de dikte der lagen onder Amsterdam ons reeds tot eene schatting van de magtigheid onzer aangeslibde gronden leiden. Bepalen wij de berekening tot de provinciën Noord- en Zuid-Holland met het lagere gedeelte der provincie Utrecht; de oppervlakte dezer landen bedraagt