paarden was gezengd, en het bleek uit de sporen in de aarde, dat zij als onbezielde klompen waren nedergestort. Zij waren dus van onderen op getroffen. Toen ik in den zomer van het jaar 1851 te Utrecht vertoefde, vond aldaar een dergelijk voorval plaats, 't geen ik volgens mijne gedane nasporingen niet anders kan houden, dan voor het gevolg van een' terugslag. Twee koeijen namelijk vielen eensklaps tijdens een onweder dood ter neder, en hadden geene sporen van verwonding; alleen was het haar der pooten gezengd, iets eigenaardigs aan deze soort van slagen.
Maar laat ons tot de beschouwing van den donderslag overgaan, die gemeenlijk het lichtverschijnsel achtervolgt.
Het geluid dezer slagen is zeer verschillend, en bestaat nu eens uit eenen korten knetterenden knal, en dan weder uit eenen majestueus daarhenen rollenden slag, die afwisselend zwakker en sterker is. De lucht wordt door den bliksemstraal in trillingen gebragt, en zoo als bekend is, wordt het geluid door trillingen te weeggebragt, die zich tot het oor voortplanten. De verschillende toonaard van den donderslag laat zich echter niet zoo gemakkelijk verklaren. Veelal schrijft men den ratelenden donderslag toe aan een' bliksemstraal die inslaat, en den rollenden donder aan den straal, die in de wolken overspringt. Het valt niet te ontkennen dat de inslaande bliksem veelal door eenen schrikverwekkenden slag wordt opgevolgd. De nabijheid van het brandpunt, als ik het zoo mag noemen, van het geluid, en 't geen ik hierboven van de opstijgende bliksemstralen heb aangemerkt, kunnen daarvan eene gereede verklaring geven. De interferentie der geluidsgolven, de terugkaatsing van de geluidsstralen door aardsche voorwerpen en wolken, en de verschillende tijden, waarop het geluid uit de verafgelegen gedeelten van de lange baan, door den bliksem doorgeloopen, het oor van den waarnemer, dan eens gedeeltelijk, en dan weder tegelijk moet treffen, kan zeer ligt de oorzaak zijn van de toe- en afnemende intensiteit en het rollen des donders. Ik acht het noodeloos hierover in meer breedvoerige beschouwingen te treden, na hetgeen over de interferentie, door den Hoogleeraar v.d. willigen, en over het geluid bij het onweder door den heer logeman in het Album der Natuur van 1856 is medegedeeld.