bestaan ongetwijfeld ook zulke grenzen. Maar welk zijn die? Bij de dieren, die, zoo de mensch niet storend tusschen beiden treedt, dat leven leiden, waarvoor de natuur ze bestemd heeft, kan men veilig aannemen, dat men dien leeftijd, welken zij gewoonlijk bereiken, wanneer geene van buiten komende toevallen of ziekten hun leven gewelddadig afbreken, hun natuurlijken leeftijd noemen kan. Bij den mensch daarentegen, die zoo weinig volgens de natuur leeft, die boven de dieren aan zoo oneindig veel storende invloeden is onderworpen, voor wien eene volstrekte gezondheid in den regel eene denkbeeldige voorstelling, geene werkelijk bestaande zaak is, voor wiens dood bijna altijd eene toevallige oorzaak bestaat,—bij den mensch heeft dat onderzoek van den natuurlijken duur des levens grootere zwarigheden in. Evenwel heeft men zich van ouds, bij de bepaling van den regelmatigen levensduur, veelal gehouden aan de gewone hoogte, die 's menschen leven bereikt, wanneer het door geene in 't oog loopende toevallen of ziekten afgebroken wordt. Reeds Mozes had in een der schoonste liederen, waaruit onze gewijde psalmbundel bestaat (Ps. 90), verklaard: "Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, of, zoo wij zeer sterk zijn, tachtig jaren." En werkelijk kwam de ondervinding van alle latere tijden met die van Mozes overeen. De tachtigjarige ouderdom was, hoewel de minsten dien bereikten, toch nergens vreemd of zeldzaam; velen bereikten dien; doch daaróver brengen het weinigen. Gelijk Bacon van Engeland zeide te gelooven, dat daar geen eenigzins wel bevolkt dorpje bestond, waar niet een tachtigjarige, 't zij man of vrouw, was aan te wijzen, zoo kon men iets dergelijks getuigen van de meeste overige landen, hier in meerdere, daar in mindere mate. En zoo bepaalde men dan het normale tijdperk des menschelijken levens op 70 tot 80 jaren, waarbij men niet vergat het zoo even vermelde lied van mozes aan te halen, zoowel tot staving dier bepaling, als om zoodanige lofredenaars van den ouden tijd tot zwijgen te brengen, die beweerden, dat 's menschen leven in den loop der tijden aan lengte verloren had.
Pogingen, om den levensduur des menschen meer theoretisch te bepalen, vinden wij in die berekeningen, volgens welke het leven