Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/664

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
238
DE DOOD, PHYSIOLOGISGH BESCHOUWD.

geest had opgenomen; deze zijn het, welke hij verwerkt, en waaraan hij de nieuwe denkbeelden, die hij verkrijgt, tracht vast te knoopen. Dit laatste is hem niet altijd even gemakkelijk, en natuurlijk eene zekere voorliefde bezittende voor hetgeen sinds lang het eigendom zijner ziel is geworden, wordt hij wantrouwend en niet zelden onbillijk ten aanzien van hetgeen nieuw is of hem als nieuw voorkomt. Ten onregte echter houdt men het er voor, dat de ouderdom voor verdere geestesontwikkeling onvatbaar zijn zoude, en ten hoogste zou moeten teren op den vroeger verkregen voorraad. Dit is alleen dan het geval, zoo de geest reeds vroeger de hebbelijkheid heeft verloren van werkzaam te zijn. Die op dertigjarigen ouderdom het werk zijner verstandelijke vorming steken laat, is op den ouderdom van veertig jaren niet of slechts met de grootste moeite in staat den afgebroken draad weer op te vatten. Maar wie met dat werk blijft voortgaan en er in volhardt, die zal, zoo geen ziekelijke toestand het hem belet, tot in hoogen ouderdom in staat blijven om nieuwe aanwinsten te stapelen op den reeds verkregen schat des geestes. Want, mogen het opnemen en snel bevatten van nieuwe indrukken bij den grijsaard verzwakt zijn, verdwenen zijn zij niet, en zijn vermogen om denkbeelden te combineren, om gevolgen te trekken en te oordeelen, werkt, wel verre van verminderd te zijn, helderder, vrijer, juister. Daartoe draagt bij, dat, gedeeltelijk ook ten gevolge van den vertraagden bloedsomloop, de hartstogten bij den ouden van jaren minder snel opgewekt worden en minder hevig zijn, en derhalve minder in staat de rigtigheid van zijn oordeel te belemmeren.

Uit al het aangevoerde blijkt duidelijk genoeg, dat de ouderdom geenszins noodzakelijk verstoken is van de genietingen, die het leven schenkt. Ofschoon het genot, dat meer of minder regtstreeks afhankelijk is van de werking der zintuigen, van zelf bij den grijsaard naar die mate minder sterk en levendig zijn zal, zoo is hij dáárvan niet verstoken. "Gelijk hij," zegt cicero,[1] "die op de voorste rijen in den schouwburg gezeten is, door een talentvollen tooneelspeler méér wordt vermaakt,—maar toch ook hij genoegen

  1. De Senect. C. 14