Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/695

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
269
DE DOOD, PHYSIOLOGISCH BESCHOUWD.

trapsgewijs voortgaande ligchamelijke ontwikkeling des kinds gaat eindelijk de trapsgewijze ontwikkeling van zijnen geest hand aan hand; met het achteruitgaande proces van het organisme des grijsaards, waaraan ook de hersenen deelnemen, gaat een achteruitgaan van het zieleleven gepaard; met het geheele ophouden der hersenverrigtingen door den dood, houden ook alle blijken van geesteswerkingen op.

Dit alles geeft, dus gaat het physiologisch materialisme voort, niet alleen het regt om het onderzoek naar de zielsverrigtingen als een physiologisch onderwerp aan te merken, maar het ontslaat den physioloog ook geheel van de noodzakelijkheid om langer eene zelfstandige ziel als verklarende hypothese aan te nemen. Immers uit de aangevoerde feiten blijkt ten duidelijkste, dat het denken niet anders is en wezen kan dan eene hersenverrigting. Die waarheid is zoo duidelijk, dat daaraan wel geen redelijke twijfel kan bestaan.

Niettegenstaande die vooronderstelde ontwijfelbaarheid der materialistische opvatting, is het mij toch nog niet gelukt de kracht van dat betoog regt te vatten. Tegen de feiten, waarop zich de geheele redenering grondt, zal ik niets inbrengen. Al is het, dat hier en daar eene gegronde aanmerking zou kunnen worden gemaakt, zoo doet dit tot de zaak zelve weinig af, want over 't geheel kan men die feiten als zoodanig, dat is als op waarheid gegrond, aannemen. Maar tusschen de algemeene slotsom, die men er uit trekken kan en mag, en de conclusie, die er aan wordt toegevoegd, ligt eene ruime kloof, waarover de materialisten al te gemakkelijk heenspringen. Die slotsom is: tot het denken zijn de hersenen van bijzondere beteekenis; de conclusie: denken is dus eene hersenfunctie. Zeker, tot zien zijn de doorschijnende lichtbrekende middenstoffen van het oog noodig; volgt daaruit, dat het zien eene functie dier middenstoffen is? Immers in het geheel niet! Zulk eene redenering mag in sommige gevallen voeren tot het aannemen eener voorloopige hypothese, die men tot nader order bezigt tot aanvulling van leemten in onze positive kennis,—even als men b.v., zoo de inwendige bron van het oog ons onbekend was, voorloopig het zien als eene