Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/696

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
270
DE DOOD, PHYSIOLOGISGH BESCHOUWD.

functie der doorschijnende middenstoffen zou kunnen beschouwen,—maar den naam van bewijs kan zij nooit of nimmer verdienen, en nooit of nimmer kan op grond van een betoog, dat niet meer beteekent dan dit, of liever 't geen volstrekt geen betoog is, als eene vaste en wel bewezene waarheid worden aangenomen, dat het denken eene functie is der hersenen. Wil iemand, met voorbijzien van alles, wat van andere zijden voor het bestaan eener zelfstandige ziel wordt aangevoerd, en met verwaarloozing van de in den aard van het denken zelf liggende zwarigheden, op grond van de boven aangevoerde physiologische en pathologische feiten beweren, dat het wel mogelijk zijn kon, dat gedachten stoffelijke hersenfunctiën waren, men kan hem die opinie in vrede laten behouden. Men is zelfs verpligt den physioloog het regt toe te kennen om, zoo hij het verkiest, nog verder te gaan, en, daar het onbekende terrein der zielsverrigtingen als 't ware midden tusschen twee stoffelijke functiën in ligt, namelijk tusschen gevoel en beweging, ook de stoffelijkheid dier zielsverrigtingen aan te nemen als de naastliggende hypothese, tot welke zijne wetenschap, bij een consequent vasthouden aan de dier wetenschap eigene methode, hem voeren moet. Maar zoodra hij het waagt, om met zijn beweren voor den dag te komen als met een dogma, welks waarheid bewezen is, en hij aan eene tegenovergestelde rigting in ernst den oorlog verklaart, dan mag men zonder vrees van zich aan de wetenschap te bezondigen, hem het regt van spreken ontzeggen.

Om de stelling te bewijzen, dat gedachten hersenfunctiën zijn, is nog geheel iets anders noodig. Ik wil niet te veel vergen, en dus niet eischen, dat men mij in de hersenen van een mathematicus aantoone, hoe bij het denken aan het theorema van Pythagoras de moleculen van de ganglienstof zich in orde schikken tot een regthoekigen driehoek met kwadraten op de hypothenuse en de katheten, of dat men mij de ideën tusschen de lamellen der hersenen, of aan de mergvezelen geregen zal doen zien. Henle zegt ergens, dat het belagchelijk is, zich dit laatste voor te stellen; intusschen iets dergelijks moet er toch in de hersenen plaats hebben, zoo de bewering der materialisten waarheid behelst. Elke gedachte