toch moet dan niet alleen vergezeld gaan van eene stoffelijke verandering der hersenstof, maar is zulk eene verandering, en elk blijvend denkbeeld, dat is, elk eenmaal gevormd denkbeeld, dat wij ons later weder kunnen herinneren, veronderstelt noodzakelijk eene blijvende verandering der hersenstof. Maar al onthoudt men zich van zulke zware eischen, zoo is toch hij, die niet veronderstelt, maar beweert, dat het denken eene hersenverrigting is, verpligt in het algemeen aan te toonen, hoe door hersenwerking gedachten kunnen ontstaan; hij moet eenige analogie tusschen gedachten en de mogelijke producten van stoffelijke verrigtingen aanwijzen; hij moet het eenigermate begrijpelijk maken hoe het komen kan dat, terwijl de leverfunctie, die voor hem aan de hersenfunctie analoog is, slechts één product geeft, 't welk niettegenstaande alle toevallige verschillen slechts toch de ééne gal is, de producten der hersenverrigtingen zoo oneindig van elkander verschillen, en eindelijk, moet hij bovendien eenige gronden aanvoeren, waaruit het ten minste aannemelijk wordt, dat zoo iets in de hersenen werkelijk plaats vindt. Intusschen doen de materialisten zelfs geene poging om het zoover te brengen. Men vindt bij hen weinig anders dan niets ophelderende en vaak bespottelijke vergelijkingen en beelden. De een zegt, "dat de gedachte eene afscheiding is der hersenen,"—dus eene vloeistof. Een ander beweert meer onbepaald, "dat de gedachten producten zijn van de stofwisseling der hersenen,"—dus, zoo al niet bepaaldelijk vloeistoffen, dan toch in allen gevalle stoffelijke zaken. Dringt men nader aan, dan verontschuldigt zich de materialist met de ongenoegzaamheid van onze kennis, voortspruitende uit de ongenoegzaamheid van onze middelen tot waarneming. Ik neem die verontschuldiging gaarne aan, ofschoon ik moet erkennen dat zij nog al vreemd klinkt in den mond van velen, die in het verhevene en streelende bewustzijn van het hooge standpunt, waarop de wetenschap zich, naar hun zeggen, thans bevindt, hunne opinie verheffen tot een dogma, dat men aannemen moet, zoo men niet voor een onnoozele of een ridder van den domper wil uitgescholden worden. Maar juist in die verontschuldiging geven zij zelve het bewijs van de onmagt hunner
Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/697
Uiterlijk