Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/722

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
296
DE BORENDE SCHELPDIEREN.

vermeld tot voortbrenging van een inderdaad verbazend getal van eijeren. Zoo b.v. werd dit bij eenen oester door poli op 1,200,000 geschat en sellius berekende dat een enkele paalworm er 1,874,000 voortbragt. Geen wonder derhalve dat deze dieren zich onder gunstige omstandigheden binnen korten tijd zoo sterk kunnen vermenigvuldigen, als het geval was in de genoemde jaren.

Uit deze korte optelling van de voornaamste organen der schelpdieren blijkt genoegzaam, dat deze wezens werkelijk eene zeer zamengestelde bewerktuiging bezitten; doch daar het voor het bepaalde doel, dat wij ons hier voorstellen, niet noodig is deze in alle hare bijzonderheden te kennen, zoo zullen wij er niet langer bij stil staan, maar alleen nog die eigendommelijkheden van hun maaksel vermelden, welke in een regtstreeksch verband staan met hunne levenswijze in door hen zelven geboorde gaten en holen.

Al de bovengenoemde organen, alleen met uitzondering van de oogen waar deze voorhanden zijn, worden omgeven door een meer of minder gesloten zak, die eene voortzetting der algemeene ligchaamsbekleedselen is en waaraan men gewoonlijk den eenigzins dichterlijken naam van mantel geeft. Deze mantel is aan de benedenzijde bij sommigen geheel open, zoo b.v. bij de oesters en mosselen. Het water treedt derhalve vrijelijk tusschen de beide platen des mantels in, bespoelt de daarbinnen gelegen kieuwen en voert tevens naar den mond de talrijke kleine in het water levende diertjes, waarmede de schelpdieren zich voeden. Deze toestrooming van het water wordt bevorderd en geregeld door tallooze fijne in eene onophoudelijk zweepende beweging verkeerende trilhaartjes. Ook de uitwerpselen en de eijeren geraken eerst in de mantelholte en worden vervolgens langs denzelfden weg daaruit verwijderd.

Bij de meeste schelpdieren zijn die toegang en uitweg echter niet zoo open als bij de zoo even genoemde, maar de mantelranden zijn in meerdere of mindere mate onderling vergroeid, zoodat er alleen aan de achterzijde twee openingen overblijven, waarvan de eene, welke de grootste is, dient om het water in de mantelholte en dus over de kieuwen te laten stroomen, terwijl de andere eenen uitgang aan de uitwerpselen verschaft. Doorgaans zijn deze openingen