Mya arenaria tot kortere of langere buizen uitgegroeid en men noemt deze dan tracheën of siphonen. Te zamen over een grooter of kleiner gedeelte van hunne lengte verbonden, stellen zij een deel daar, dat men voor eene soort van snuit zoude kunnen houden, ofschoon men gewoonlijk onder dien naam bij andere dieren een geheel verschillend ligchaamsdeel verstaat en het derhalve beter is dien naam te vermijden.
Deze siphonen kunnen door het dier in verschillende rigtingen bewogen worden. Ook zijn zij voor verlenging en verkorting vatbaar, waarbij zij tevens in het eerste geval dunner, in het tweede dikker worden. Tot deze verrigting zijn zij van spierachtige wanden voorzien even als ook de geheele mantel zelve. Daardoor kan deze zich krachtig zamentrekken en zoo het water uitspuiten. Een goed voorbeeld van dit maaksel leveren de langs onze stranden zeer menigvuldig in eenen modderigen bodem voorkomende gapers of slijkmosselen (Mya arenaria). Eene kleine opening, van omstreeks een Ned. duim in doorsnede, aan de oppervlakte van den grond, wijst de plaats aan, waar het dier zich op een voet diepte bevindt, met de siphonen bovenwaarts gekeerd. Wordt het tijdens de eb met eene spade uit zijne schuilplaats geligt, dan spuit het door zijne ademhalings-sipho het in zijne mantelholte bevatte zeewater soms zes voeten ver (baster), vermoedelijk ter verdediging. Reeds dit doet ons zien, dat het dezen dieren, hoe week hun ligchaam ook zij, toch niet aan eene betrekkelijk groote kracht ontbreekt.
Dergelijke siphonen nu, komen bij alle ware borende schelpdieren