Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/729

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
303
DE BORENDE SCHELPDIEREN.

gesteenten, waarin de mensch zelf met zijne stalen werktuigen slechts met moeite kan indringen?

Ziedaar vragen die voor verschillende beantwoording vatbaar zijn, en nog voor korten tijd waren de zienswijzen dergenen, die zich meer bepaaldelijk op dit gedeelte der natuurwetenschap hebben toegelegd, hieromtrent tamelijk uiteenloopend. Terwijl sommigen namelijk van oordeel waren, dat de boring op eene werktuigelijke wijze geschiedde, meenden anderen daarentegen dat zulks niet wel overeen te brengen was met de broosheid en de geringe afslijting der schelpen; zij besloten derhalve dat de boring niet op eene werktuigelijke wijze plaats greep maar door afscheiding van de eene of andere vloeistof uit het dier, vermoedelijk een zuur, dat oplossend werkte op den steen of het hout, waarin de gaten gemaakt werden.

Beide gevoelens zijn reeds oud, en zoowel het een als het andere heeft zijne verdedigers gevonden. Thans echter mag men het pleit voor beslist houden, vooral na de laatste onderzoekingen van den Heer caillaud, wiens prijsverhandeling over dit onderwerp onlangs in de werken der Hollandsche Maatschappij verschenen is.

Het is thans gebleken, dat zoowel het eene als het andere gevoelen waarheid behelst, dat namelijk niet alle borende schelpdieren op gelijke wijze te werk gaan, maar, dat terwijl eenige op eene geheel werktuigelijke wijze boren, andere daarentegen een zuur vocht afscheiden, dat oplossend op den kalksteen werkt, waarin deze laatste soorten uitsluitend hunne gaten maken.

Van de Pholaden daarentegen was het eigenlijk reeds voorlang uitgemaakt, dat deze zonder dit hulpmiddel zich in den steen inboren, en men moet zich in waarheid verwonderen, dat het zoo langen tijd geduurd heeft, eer een zoo gemakkelijk waarneembaar feit, dat dan ook inderdaad volkomen juist en goed waargenomen was, tot algemeene erkenning is geraakt.

Reeds in 1604 had bonanni gewezen op de duidelijke kringvorminge kartels die aan de wanden der gaten waarneembaar en te weeg gebragt zijn door de scherpe spitsen of tandjes aan de oppervlakte der schelpen. Inderdaad zijn deze kringswijze groefjes