Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/735

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
309
DE BORENDE SCHELPDIEREN.

leveren de gaten zelve het bewijs, dat zij niet op werktuilijke wijze zijn uitgeboord. Dat men daaraan geene inwendige groeven langs de wanden ziet, kan niet verwonderen, omdat de tandjes ontbreken, waardoor deze in de boorgaten der Pholaden worden te weeg gebragt; doch hier komt bij dat de gaten niet rond zijn, maar aan den vorm der dieren beantwoorden, hetgeen als van zelve aanduidt, dat zij door geene kringswijze bewegingen kunnen ontstaan zijn.

Inderdaad moet men erkennen, dat hier slechts ééne vormingswijze denkbaar is, namelijk die door de oplossende werking van een zuur, dat door het dier wordt afgescheiden. En dat deze verklaring de ware is, wordt nog daardoor bevestigd, dat alle zulke schelpdieren alleen worden aangetroffen in kalkgesteenten, en het bekend is, dat deze de eenige zijn die aan de oplossende werking van zuren geen weêrstand bieden.

Het is echter in de natuurwetenschap niet voldoende, dat men eene verklaring van een verschijnsel langs den weg der redenering gevonden heeft; men moet die verklaring ook toetsen aan de ervaring, en het corpus delicti aantoonen, welks aanwezigheid men hypothetisch heeft aangenomen. Nu moet men erkennen, dat de ervaring daaromtrent nog leemten overlaat. Wel weet men met zekerheid, dat door de schelpdieren, even als door alle dieren, bij de ademhaling koolzuur wordt afgescheiden, maar of dit zwakke zuur vermogend genoeg is om rekenschap te geven van de vaak diepe en ruime gaten waarin de dieren wonen, is om meer dan eene reden twijfelachtig, ofschoon sommigen (onder anderen williamson) zulks hebben aangenomen.

Waarschijnlijker is het, dat het eene of andere zure vocht door deze dieren wordt uitgestort en deze waarschijnlijkheid is zelfs tot zekerheid verheven, sedert caillaud bevonden heeft dat zij althans in een zekeren tijd des jaars, op lakmoespapier geplaatst, dit rood kleuren en zelfs gepolijst marmer daardoor een matte, uitgebeten vlek verkrijgt.

Welk is nu de scheikundige geaardheid van dit zuur? Op deze vraag verwacht de wetenschap nog het stellige antwoord, doch reeds