Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/748

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
322
IETS OVER DEN GOUDVISCH.

zilverden. De neiging naar bonte en ongelijke kleuren is het, die ons den distelvink schooner doet vinden dan de musch; die een perrokiet hooger achten doet dan een raaf. Waarom vinden wij den voorn fraaijer dan de blei? Omdat de eerste roode vinnen en staart heeft bij zilveren schubben. Waarom vinden wij meer behagen in het zien van camelliaas en dahliaas dan in heliotropiums en jasmijnen? Omdat de eerste schitterende kleuren hebben en de laatste slechts den reukzin alleen strelen. En dat alle menschen, oud en jong, beschaafd of niet, er zoo over denken; dat allen het schitterende bevalt, blijkt ten duidelijkste hieruit, dat wij nooit gehoord hebben van iemand, die het vischje niet schoon vond, dat uitblinkt boven alles wat de bezielde natuur oplevert in pracht en schittering van verw; dat door zijne kleur niet onderdoet voor het edelste der metalen; in één woord: wie is er, die niet behagen schept in het zien van den goudvisch?

Over dit vischje, dat het sieraad is onzer vijvers en dat onze vertrekken verfraait, als het in het heldere water rondzwemt; dat door zijnen vorm bijna even aangenaam voor het oog is als door zijne kleuren, willen wij eenige bijzonderheden mededeelen, en vertrouwen daarmede geen ondienst te doen aan dengenen onzer lezers die ook in dit diertje eene der ontelbare schoonheden ziet, welke de natuur ons dagelijks oplevert, als wij slechts oogen om te zien en gevoel voor het schoone genoeg hebben, om die te waardeeren.

De goudvisch behoort tot het schoone en groote geslacht der karpers, en is daarom door linnaeus Cyprinus auratus of gouden karper geheeten. Hij verschilt hoofdzakelijk van den gewonen karper door het niet bezitten van vleeschige uitwassen, of zoogenaamde baarden aan den bek. Zijne gedaante verschilt eenigzins van den gewonen karper en komt het meest overeen met den Cyprinus regina van charles buonaparte, en wel zoo, dat men dezen visch voor eenen ontkleurden goudvisch zoude aanzien als hij slechts geene baarden had. Zijne lengte is gewoonlijk van 8 tot 10 duim: hij is een vierde zoo hoog als lang, en bijna half zoo dik als hoog. De lengte van den kop bedraagt minder dan een vierde der lengte van het ligchaam; het oog is matig groot en beide oogen staan de breedte