Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/756

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
330
IETS OVER DEN GOUDVISCH.

De goudvisch bemint de warmte en is nooit lustiger dan als het water eene tamelijk hooge temperatuur bezit, ook teelt hij dan beter voort dan in te koud water. Deze opmerking heeft in Engeland aanleiding gegeven, om met goudvisschen zekere kuilen of vijvers te voorzien die eene kunstmatige warmte bezitten, hooger dan die van den dampkring. Men heeft namelijk bij sommige stoomfabrieken eene zeer groote hoeveelheid koud water noodig om den stoom in de machine te verdikken (condenseeren); om dit heet geworden water weder te verkoelen, en dus op nieuw tot gebruik geschikt te maken, laat men het loopen in de zoogenaamde engine-ponds, waar het zijne te groote warmte verliest. De gemiddelde warmte is gewoonlijk 18°. In die ponds nu goudvisschen gedaan zijnde, vermenigvuldigen zij even snel als in hun vaderland. Drie paren, in zulk een' vijver geworpen, hadden na verloop van drie jaren zoo veel nakomelingen verwekt, dat bij toeval allen vergiftigd geworden zijnde door eene hoeveelheid kopergroen, die met de gebruikte talk tot smeering van de machine gediend had en in den vijver gekomen was, de doode goudvisschen met kruiwagens vol naar den mesthoop gebragt moesten worden. Overigens doen zij groote dienst in die vijvers, omdat zij de gesmoltene talk of smeer, die met het water wegloopt en die door op de oppervlakte te drijven en daar te stollen het water beletten zou zijne warmte aan den dampkring mede te deelen, opeten en er zeer goed bij in het leven blijven en groeijen.

Wat het eten van goudvisschen aangaat, dit is reeds zeer vroeg beproefd; baster zegt daarvan het volgende:

"Ik heb eenige der grootste van deze visjes laten kooken en in gezelschap van goede vrienden gegeten. Wij probeerden dezelve met verscheiden sausen, doch met de zoogenaamde eijersauze waren zij smakelijkst, en veel beter dan de gemeene karper; gekookt waren zij zoo vast van vis niet als de baars, doch anders zoo fijn, mals en tender als eenige rivier-vis kan zijn, en geene fijne hinderlijke graatjes hebbende, als de voorn, snoek, enz. Gebakken waren zij ruim zoo delicieus als baars."

De goudvisch zou ongetwijfeld, even als de karper, de brasem,