Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/766

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
340
OVER DE VERANDERINGEN IN HET

Zien wij vooreerst hoe het klimaat op het land door planten-vormen gekenschetst wordt. Humboldt en andere geleerde reizigers schetsen ons landschappen der tropische gewesten, waarin statige palmen door bananen, cycadeën, boomachtige varens, cacteën, euphorben en mimosen omgeven zijn. In koude gewesten moeten wij de tropische klimaten door onze broeikassen nabootsen, om ons in het prachtig schouwspel der tropische planten te kunnen verlustigen. In de hoogere streken der tropische landen, welke een klimaat bezitten, dat met dat der noordelijke breedte kan worden vergeleken, komen cypressen, pynboomen en eiken voor. Langs de vochtige kusten en op de kleine eilanden der warme streken van den aardbol groeijen boomachtige varens, cycadeën en equisetaceën in den grootsten overvloed, zoodat zij een groot aandeel, tot zelfs de helft, van den geheelen plantenrijkdom dier gewesten uitmaken. In de drooge binnenlanden van het vaste land vormen daarentegen palmen en cacteën de kenschetsende vegetatie. Wanneer wij veronderstellen, dat planten, van een vroeger tropisch gewest, dat verschil van bodem aanbood, op de eene of andere wijze onder zeebezinksels begraven waren geraakt, en dat door opgevolgde omkeeringen deze veranderde overblijfsels weder droog en voor onderzoek toegankelijk wierden, zoude het karakter der klimaten onder welke en waarin deze planten groeiden, op eene voldoende wijze bepaald kunnen worden, zoo in den tegenwoordigen staat der natuurplanten van overeenkomstige afdeelingen werkelijk aangetroffen werden, als beperkt in hare groeiplaatsen door van het klimaat afhankelijke omstandigheden. Nu is dit juist het geval met de fossile planten, want de meest overvloedige en kenschetsende fossilen van de oude vegetatie zijn varens (sommige van welke boomvarens), lycopodiaceën, equisetaceën, cycadeën en palmen. Met deze of in afzonderlijke lagen komen coniferen en andere gewassen voor, waarschijnlijk koude streken of hooge groeiplaatsen aanwijzende. Alles te zamen genomen, mogen wij het meest waarschijnlijk achten, dat de overvloedige vegetatie van de steenkolenlagen het voortbrengsel was eener warme en vochtige streek, door vlakten, kusten en bergen afgewisseld. De toestand, waarin de planten bewaard zijn, bedekt met bladen en vrij volkomen bewaard,