Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/145

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
119
KRUIPENDE, LOOPENDE, SPRINGENDE EN KLIMMENDE VISSCHEN.

En zoo nemen wij afscheid van de loopende visschen, om over te gaan tot de beschouwing van een ander zonderling middel van plaatsverandering, dat sommige visschen bezitten, wij bedoelen het springen.

 

Het is aan iedereen onzer lezers, zoo wij vertrouwen, bekend dat er onderscheidene visschen zijn, die uit het water opspringen; de zalmen springen, als zij op hunnen togt stroomopwaarts in de rivieren hindernissen ontmoeten (watervallen, dammen enz.), tot vijftien voet hoog uit het water op. De karpers doen dit insgelijks, als zij stille wateren opzoeken om kuit te schieten; bij schoon weder springt de zeelt drie voet hoog uit het water op enz. Dat ook het vliegen der vliegende visschen niets anders is dan een opspringen uit het water en een tijdlang voortzweven op de uitgespreide vinnen, die bij wijze van parachute werken, vooronderstellen wij bekend. Ook op het drooge springt de visch vrij gemakkelijk, gelijk ieder weet, die met den hengel gevischt heeft, en in dat geval stellig meer dan eens zich gerept zal moeten hebben om een baars of voorntje meester te worden, dat onder het ophalen van de lijn van den hoek afviel, op den oever te land kwam, maar dadelijk haastig opspringende, weer in zijn element trachtte te komen. Opmerkelijk is het dat die dieren in zoodanig geval steeds naar het water springen en zich nimmer vergissen door landwaarts zich te rigten: 't is waar, dat zij misschien het water zien kunnen, doch als het gras hoog is zal dit wel onmogelijk zijn en toch doen zij nooit een sprong van het water af. Dit springen, zoowel in het water als op het drooge, geschiedt steeds op dezelfde wijze, dat is: de visch wendt zich eerst op zijde, buigt den staart zoo veel mogelijk naar den kop (men beweert zelfs, dat de zalm den staart in den bek neemt) en strekt zich eensklaps en zoo krachtig mogelijk wederom in de lengte uit. Door die uitstrekking vindt de nu horizontaal gerigte staart een vast steunpunt; werkt de in de spieren gezetelde magt als die van eenen hefboom en werpt het geheele ligchaam in de hoogte; terwijl de kop als 't ware een boog beschrijft en het eerst weder op den grond of in het water valt. Nu gaat hij op nieuw op de zijde, vormt weder een cirkel, enz. enz. en springt als voren. Dit weinige zal genoeg zijn om te kunnen overgaan tot de