Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/149

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
123
KRUIPENDE, LOOPENDE, SPRINGENDE EN KLIMMENDE VISSCHEN.

niet minderen naam in de kennis der visschen b.v. cuvier, valenciennes, lacépède, schneider, bloch, enz., die geenszins tegenspreken, dat het zoo zijn kan, en die aangetoond hebben, op anatomische gronden, dat die visch ten minste voor zulke togten volkomen ingerigt is, zoo als wij straks zien zullen. De visch, dien wij bedoelen, is de Perca scandens of klimmende baars van daldorf; de Anthias testudineus van bloch; de Coïus cobosius van buchanan; de Amphiprion scansor van schneider's uitgave van bloch; de Anabas van cuvier. Om nu aan te toonen, dat die namen van Anthias, Amphiprion enz. onnaauwkeurig zijn, als behoorende de Anabas niet tot die familiën, zou ons hier te ver voeren, genoeg, dat het verschil gelegen is in het al of niet getand zijn van het voorkieuwschild (preoperculum). De Anabas dan onderscheidt zich van de anderen door het getand zijn van drie deelen van zijn kieuwdeksel, namelijk het eigenlijke kieuwschild, het onder- en het tusschenkieuwschild, terwijl het vierde of voorkieuwschild niet getand is. Zijn kop is rond en breed; de snuit kort, de mond klein en als hij gesloten is gaan het kaakbeen en tusschenkaakbeen onder het eerste onderoogkuilsbeen, waarvan de onderrand getand is; de mond ziet dan als 't ware naar boven en steekt de onderlip eenigzins vooruit; de breede en groote onderoogkuilsbeenderen bedekken de wangen en de slapen geheel. De oogen zijn digt bij den snuit geplaatst. Opmerkelijk is ook de afbreking van de zijdelingsche lijn. Men weet, dat die lijn bij de meeste visschen onafgebroken van den kop tot den staat voortloopt, hier echter breekt hij plotseling af, op ongeveer tweederde van de lengte van den visch, om een weinig lager weder op nieuw te beginnen en te eindigen bij den staart, welke laatste aan de hoeken afgerond is. De lever is middelmatig van grootte, de maag klein, de zwemblaas is naar achteren gevorkt en zendt hare beide uitsteeksels of verlengsels naar twee holten, welke zich tusschen de spieren van den staart bevinden. De merkwaardigste inrigting van zijn ligchaam echter is die, welke den Anabas in staat stelt een voorraad van water op te doen, die mede te nemen op zijne togten op het land en te gebruiken om zijne kieuwvliezen vochtig te houden, wij bedoelen de bijzondere vorming zijner voorste bovenste keelbeenderen. Op beide zijden verspreiden zich deze beenderen en