Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/150

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
124
KRUIPENDE, LOOPENDE, SPRINGENDE EN KLIMMENDE VISSCHEN.

breiden zich uit als in eene menigte platen en kronkelingen, waardoor boezems en holten gevormd worden, wel het best te vergelijken bij de bladeren van eene kool, of nog beter bij eene bladvormige madrepoor.

Deze bladvormige, sponsachtige beenderen nu worden van voren en beneden begrensd door de onderste keelbeenderen; van achteren door de achterste keelbeenderen en van boven door den schedel, die een vertikaal loopende kam bezit en daarmede als 't ware beide deelen van den toestel van elkander afhoudt. Dit sponsachtige werktuig heeft dus slechts gemeenschap met de kieuwen en met de mondholte; al het water, dat de visch inzwelgt, moet die toestellen eerst en vervolgens de kieuwen doorgaan; het spreekt van zelf, dat er zich dus altijd zekere hoeveelheid water in de holten dier beenderen moet bevinden, en die werktuigen dienen den Anabas dus op gelijke wijze als de blinde zak bij de maag den dromedaris dient, namelijk als voorraadplaats van water. De visch behoeft dus nu en dan slechts een weinig water uit die toestellen over de kieuwvliezen te laten loopen om hen vochtig te houden, doch zelfs dit is niet eens noodzakelijk: langs die menigvuldige boven beschrevene beenplaatjes vertakken zich vrij groote slagaderen, die afkomstig zijn of van den rugslagader (art. dorsalis) of van den kieuwslagader (art. branchialis), wat cuvier niet mogelijk geweest is naauwkeurig te bepalen, hoewel het laatste hem het waarschijnlijkst voorkomt. Het water komt dus in onmiddellijke aanraking met die vaattakken en het bloed kan gevolgelijk zelfs daar ter plaatse de zuurstof uit het water opnemen. Dat er geen ander doel voor die buitengewone inrigtingen gevonden kan worden, dan den visch in staat te stellen om gemakkelijk buiten het water te kunnen vertoeven, ligt in den aard der zaak. Zien wij nu, welke middelen de Anabas heeft om uit het water te gaan en op de boomen te kunnen klimmen: hooren wij echter vooraf, hoe hij gevonden is door daldorf. Deze vond het eerst dien visch in eene spleet van den stam van eene soort van palmboom, den Borassus flabelliformis, terwijl hij bezig was met klimmen. Hij deed dit door den kop op zijde te wenden, met de tanden van zijn kieuwschild zich aan de schors vast te hechten, en vervolgens het ligchaam te buigen: daardoor naderde de aarsvin den kop en drukte het dier de scherpe stekels dier vin vast in de schors