Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/154

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
128
DE KAMEELDOORN.

zijne reis door Spanje in de voor hem aangename gelegenheid om op zeer vele plaatsen op de markten gansche korven vol van de in onze zoölogische verzamelingen hoogst zeldzame soorten levend aan te treffen.

Zonderling, dat men in de wetenschap juist den naam van Carocolla geeft aan een geslacht dezer dieren, dat nooit tot spijze gebruikt wordt. Al wat in Spanje toch, zoo algemeen, carocol heet, behoort tot het geslacht Helix en niet tot Carocolla.

v. H.


DE KAMEELDOORN.


 

In de woestijnen van Arabië, Indië, Afrika en Perzië komt de kameeldoorn (Hedysarum Alhagi van linnaeus of de Alhagi maurorum van tournefort en decandolle) veelvuldig voor. Deze heester heeft zijn' naam van het bijna dagelijksch voedsel, dat hij aan de kameelen geeft. Zijn altoosdurend groen verkwikt het oog des reizigers, vermoeid van het eentoonig gezigt der onafmetelijke woestijn. Door zijne diep indringende taaije wortels heeft hij het vermogen, om het weinige vocht dat in den dorren bodem aanwezig is, geheel tot zich te trekken. Deze eigenschap is aan de Arabieren bekend, en zij maken daarvan gebruik om een aangenaam verfrisschend en gezond voedsel voor den mensch aan te kweeken. In het voorjaar namelijk kloven zij de steng digt bij den wortel en leggen in de zoo gemaakte spleet een zaadkorrel der water-meloen (Cucurbita Citrullus), waarna zij het ontbloote worteleinde der steng weder met aarde bedekken. De watermeloen wordt zoo tot eene soort van woekerplant en neemt door den wortel van den kameeldoorn in overvloed het vocht op, hetwelk hare eigene meer teedere wortels niet genoeg hadden kunnen opzuigen.

Na het te voorschijn komen in het voorjaar der kleine eironde bladen des kameeldoorns, ontwikkelen zich zijne fraaije roode bloemen en veranderen later in korte geleedde peulen. Uit de takken van dezen heester zweet eene zoete, aan de lucht zich verdikkende, manna-achtige stof uit, welke de Oostersche volken, even als het manna der Israëlieten in de woestijn, tot voedsel gebruiken. (Agron. Zeitung 1855, p. 350.)