Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/253

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
227
DE VULKAAN VAN ANTUCO IN CHILI.

hoogten, al ontbreekt daar ook elk gebaand pad, rond te dwalen en planten te verzamelen. De oneindige menigte van alpenplanten, die hier groeijen, vervult den verzamelaar met geestdrift; is hij vermoeid geworden, dan vleit hij zich neder onder boomen van eene buitengewone grootte en zijn blik verlustigt zich in het verheven tooneel der met sneeuw bedekte Andes, terwijl de dampkring eene zuiverheid bezit, waarvan de opwekkende invloed het schoone des levens dubbel genieten en gevaren verachten doet.

Het heerlijkste en altijd nieuwe voorwerp in dat landschap blijft echter de vulkaan, die, slechts weinige uren van het dorp verwijderd, en schier zonder dat kleinere bergen daarvoor gelegen zijn, zich aan den blik vertoont. Men wordt niet moede de vele verschijnselen gade te slaan, die aan hem waarneembaar zijn, dan eens ten gevolge van de verschillende terugkaatsing en breking des lichts, dan weder van de groote werkzaamheid, die in zijn binnenste heerscht. Somtijds schiet uit zijne opening eene rookmassa naar omhoog, die zich verheft als eene geweldig groote koolzwarte kolom, welke met eene verbazende kracht en met grootere snelheid dan een kanonskogel in de blaauwe lucht gedreven wordt; op eenen anderen tijd kronkelt zich vreedzaam dikwijls met eene naauwelijks zigtbare beweging, het uit de opening opstijgende witte wolkje, dat van de tijdelijke inwendige rust des bergs getuigt. Op elken tijd des dags is het gezigt daarop nieuw, maar hij vertoont zich het prachtigst, wanneer de zon achter hem opgaat en zijne regelmatige omtrekken verguldt, of wanneer de avondzon hem verlicht, nadat deze van Antuco reeds lang afscheid heeft genomen. Zelfs gedurende de stormen, die dikwijls rondom zijnen voet woeden terwijl de hemel boven het daaronder liggend dal helder blijft, vertoont hij zich grootsch en schoon. Als overwinnaar uit den strijd tegen de hem omhullende wolken te voorschijn tredende, doorboort zijn spits weder het floers dat hem aan het oog onttrok, en tusschen eenen kring van dikke graauwe nevelen wordt de zwartachtige kegel op den donkerblaauwen achtergrond wederom zigtbaar, die als het ware den beschouwer schijnt uittenoodigen eenen blik te slaan in het verre hoopvolle rijk der oneindigheid. Ook des nachts, wanneer digte wolken hem omgeven, verraadt hem nog de vurige gloed, die gestadig uit zij-