Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/263

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
237
DE VULKAAN VAN ANTUCO IN CHILI.

zamengesteld, hadden opgetrokken, om het te bedekken, zoo dreef echter de hevige wind dikwerf de vlam zoo hoog op, dat wij daardoor ligtelijk aan eene zich in de nabijheid bevindende vijandelijke bende zouden zijn verraden geworden. De wapenen werden versch geladen en wij kwamen overeen, dat wij beurtelings zouden waken. De tijd verstreek niet zonder die vreeswekkende gewaarwordingen, welke aan zulk eene plaats noodzakelijk verbonden zijn. De bodem onder ons beefde in regelmatige tusschenpoozen en de donder, die schier onafgebroken in het binnenst des vulkaans rolde, scheen dubbel sterk geworden te zijn. De nacht was buitengewoon duister en op deze hoogte gevoelig koud. De roode vuurschijn, welke zonder werkelijke uitbarsting van tijd tot tijd uit den nabij zijnden, doch voor ons oog verborgen krater oprees, had iets spookachtigs. Mijne medgezellen onthielden zich van slapen gedurende eenen geruimen tijd en luisterden, gelegerd naast het wegstervende kolenvuur, in diep stilzwijgen naar de onderaardsche toonen, die aan den zich plotselijk verbreidenden lichtgloed dan eens voorafgingen, dan weder daarop volgden. De door alle Chilische landlieden gevreesde Caprimulgus zweefde om ons heen, de storm bragt allerhande wonderbare geluiden voort tusschen de scherpkantige rotsen, en onze paarden draafden verschrikt en snuivend op ons toe, zoodat zij meermalen de slapenden dreigden te kwetsen.

Na middernacht deed de serra zijne ronde en waakte tot aan den morgenstond, die ons, ofschoon goed voorzien van dekens, verstijfd van koude vond. Alles om ons heen was met rijp overdekt en ter naauwernood waren wij in staat een verwarmend vuur te ontsteken. Zonder ontbijt braken wij op, om de beklimming te beproeven, en daar niemand de plaatselijke gesteldheid kende, zoo geleek het geheel op eenen ontdekkingstogt, over welks vermoedelijken uitslag wij niet vooraf waagden te oordeelen. Na eene steile hoogte beklommen te hebben, zagen wij ons aan de sneeuwgrens, die zich naauwelijks 500 voeten boven ons leger bevond. Eene tweede terrasvormige hoogte breidde zich voor ons uit; zij was schier geheel overdekt met hard bevrozen sneeuw, want slechts in haar midden werd zij doorsneden door een naakten, zich steil verheffenden kam. Hoewel voorbereid op menig gezigtsbedrog, verrastte het ons toch, dat wij tot het beklimmen