gonnen te vervangen, moesten de heilige eiken der Druïden vallen, om drijvende huizen te vormen, waarmede men elders den zegen des handels of de verwoesting des oorlogs aanbragt[1].
Zoo werden dan in den loop der tijden vele wouden gesloopt, om in de behoeften der maatschappij te voorzien. Er bleven echter in de meeste staten sommigen over, waaraan de bijl nog niet gelegd werd. De uitgestrekte wouden, die het eigendom der kroon uitmaakten, mogten niet vervreemd worden; de kloosters, die steeds hunne bezittingen uitgebreid hadden, behielden hunne bosschen; en de afstammelingen der leenheeren, schoon van magt beroofd, bewaarden zorgvuldig hunne eigendommen, als een teeken van vroeger aanzien. Doch ook hieraan heeft de omwenteling in het laatst der vorige eeuw een gevoeligen slag toegebragt. De goederen van den staat en van den adel werden verbeurd verklaard en de bosschen voor een deel uitgerooid, zoodat thans in Duitschland, maar vooral in Frankrijk, slechts een gedeelte meer overig is van de ontoegankelijke wouden der voortijden.
Hoe aanzienlijk die vermindering der bosschen geweest is in het einde der vorige en in het begin van deze eeuw, leert ons moreau de jonnès in een belangrijk werk[2], waaraan ik enkele opgaven ga ontleenen. In 1750, toen de oppervlakte van Frankrijk op 27.000 [] mijlen geschat werd, bevatte het volgens de berekening van Mirabeau 7.500 [] mijlen bosch, d.i. minder dan 1⁄3, maar meer dan 1⁄4 van de oppervlakte.
In 1788 bragt arthur young de totale hoeveelheid in Frankrijk op 4000 [] mijlen, d.i. meer dan 1⁄7, maar minder dan 1⁄6 van de oppervlakte.
In 1792 maakte het comité der domeinen de hoeveelheid bosch in Frankrijk op, en vond eene uitgestrektheid van 3.337 [] mijlen, waarvan 854 voor de staatsdomeinen, 557 voor de geestelijke goederen