Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/364

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
336
DE BOSCHEN EN HUN INVLOED OP DEN

kleine stippels of puntjes vertoonen, wanneer men eene dunne plantendoorsnede door het mikroskoop beschouwt. Bij cellen met een tamelijk dikken wand, ziet men deze dunnere plaatsen veel meer in het oog loopend, en wanneer men eene doorsnede zoodanig heeft gemaakt, dat men bij twee aaneenliggende cellen de wanden dwars doorgesneden heeft, dan ziet men gemeenlijk, dat telkens de verdunde plaatsen van twee naast elkander liggende cellen juist tegenover elkander geplaatst zijn, zoodat de beide cellen aldaar slechts door twee uiterst dunne vliesjes gescheiden zijn. Eene bijzondere soort van zulke stippels treft men aan op de houtcellen der naaldboomen of kegeldragende gewassen, waartoe, gelijk bekend is, onze den en spar, en ook de larix en jeneverbes behooren. Hier vormen de corresponderende verdunde plaatsen twee trechtervormige kanalen (zie Fig. 3), terwijl tusschen de beide Houtcellen van de den in de richting van de straal
Fig. 3.
Eenige houtcellen van den gewonen Den, overlangs, in de rigting van de straal gezien, 250 m vergroot; a. hofstippels van boven op gezien.

Houtcellen van de den loodrecht op fig 3.
Fig. 4.
Houtcellen van den Den, overlangs gezien in eene rigting, loodregt op de vorige, 250 m. vergroot; a. hofstippels in doorsnede gezien, zoodat de trechtervormige stippelkanalen van twee corresponderende cellen, en de daartusschen liggende luchtbel zich afzonderlijk vertoonen.
cellen zich eene kleine luchtbel bevindt, zoodat het geheel van boven op gezien, twee of drie kringen vertoont (zie Fig. 4), welke elkander omsluiten. Deze stippels, welke kenmerkend zijn voor de houtcellen der naaldboomen, worden hofstippels genoemd.

De tweede vorm van cellen is het zoogenoemde houtparenchym, waarop Dr. brants vooral de aandacht gevestigd heeft. [1] Deze cellen (zie Fig. 1.) zijn veel korter en minder verdikt dan de houtcellen. Zij hebben veel overeenkomst met de cellen der mergstralen, maar staan

  1. Zie Verslag en Meded d. Kon. Akad., III, 363.