Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/59

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
39
BEWERKTUIGING OP DE OPPERVLAKTE ONZER PLANEET.

levende dieren- en plantensoorten niet van den aanvang af daarop hebben geleefd. Wat het laatste betreft, onze tegenwoordige zoogdierensoorten leefden niet gelijktijdig met de Palaeotheriën, wier beenderen in de tertiaire lagen rondom Parijs opgedolven zijn; de thans in Europa levende vischsoorten zwommen niet in de wateren, waaruit de leisteen van Mansfeldt bezonken is. Wij komen tot dat besluit, omdat wij er nergens overblijfsels van aantreffen; hadden die soorten toen reeds geleefd, men zou althans ergens ook hunne beenderen met die der uitgestorven geslachten vermengd vinden. Minder duidelijk is misschien de eerste stelling, dat die, in de berglagen aangetroffen beenderen aan uitgestorven soorten toebehooren. Men zou misschien kunnen vragen, of ons dan thans alle soorten van dieren, die op de aarde voorkomen, reeds bekend zijn. Gaarne erkennen wij, dat zulks het geval niet is, maar nogtans wordt de kans van zulke nieuwe levende soorten te leeren kennen, die met de versteende soorten overeenkomen, van dag tot dag geringer, en de geheele bedenking verliest hare kracht, wanneer de geologie ons leert, dat ook van de versteende overblijfsels die, welke in oudere lagen voorkomen, soortelijk onderscheiden zijn van degenen, welke in nieuwere lagen gevonden worden. Het is dus niet eene enkele reeks van wezens, die uitgestorven schijnt te zijn; het zijn verschillende reeksen, waarvan de eene door de andere werd vervangen en opgevolgd. De soorten, die in de tertiaire lagen, dat is in de lagen, die later dan de krijtformatie ontstonden, hare overblijfsels achterlieten, verschillen van die, welke in de krijtformatie voorkomen, gelijk deze weder van de vroegere periode, waarin de Jurakalklagen gevormd werden enz.

Dat soorten van dieren en planten kunnen uitsterven, is over het geheel een begrip, waarmede wij ons gemakkelijker kunnen gemeenzaam maken, dan met de voorstelling van het ontstaan van nieuwe soorten, met het aannemen van eene achtereenvolgende en herhaalde nieuwe schepping van bewerktuigde wezens. Wat toch het uitsterven van soorten betreft, de geschiedenis leert ons onwedersprekelijk, dat zulks met enkele nog in de laatste drie eeuwen het geval was. Een plaatselijk uitsterven nam men zelfs bij verscheidene soorten waar. In de beschaafde landen van Europa zijn thans vele diersoorten uitgeroeid, die daar eertijds voor-