voetgewricht,—het gewricht, dat de voet met het scheenbeen maakt,—uitsteekt, en zoo den hiel of hak vormt; iets waarvan wij bij de hand geen spoor waarnemen. Het gevolg daarvan is, dat de wijze, waarop zich de voorarm met de hand vereenigt, eene geheel andere is, dan die, op welke de voet aan het been is gehecht. De hand is als 't ware een verlengstuk van den arm; de langste afmeting der hand is, wanneer de arm in rust langs het ligchaam nederhangt, eene voortzetting van de lengte-as des voorarms; de voet daarentegen vormt met het been een hoek, en het is alleen door opzettelijke zamentrekking der kuitspieren, dat de voet zulk een stand aanneemt, waarbij de voorvlakte der scheen en de bovenvlakte van den voet nagenoeg in ééne regte lijn liggen. Ten gevolge van het achteruitsteken van het dikke hielbeen schijnt dan ook in het geraamte het scheenbeen niet vastgehecht aan het achtereind van den voet,—evenals de voorarm zich met het achtereind der hand verbindt,—maar ingeplant te zijn op den rug van den voet.
Fig. 11.
Fig. 12. Plaatsen wij den handpalm plat op de tafel, op dezelfde wijze als de voet bij het staan op den grond rust, dan valt ons dit verschil tusschen hand en voet zelfs bij gelijke plaatsing, ten duidelijkste in het oog (zie fig. 3 en 4). Een tweede verschil tusschen de hand en den voet is gelegen in de verschillende lengte verhouding der middenhandsen middenvoetsbeenderen tot de vingers en teenen. Want bij de hand overtreffen de vingers de middenhandsbeenderen in lengte, terwijl bij den voet de middenvoetsbeenderen langer zijn dan de teenen.
Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/604
Uiterlijk
Deze pagina is proefgelezen
76
OVER DE EIGENSCHAPPEN, DOOR WELKE ZICH DE MENSCH, NAAR