Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/745

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
217
EEN VISCH, DIE VISCH VANGT.

voet, zelden langer. Alle vinnen zijn klein en schijnen niet zeer geschikt om den remora als middelen tot voortbeweging in het water te kunnen dienen, en om in die onvolkomenheid te voorzien schijnt het alsof de natuur deze visschen met dien bijzonderen toestel voorzien heeft, namelijk het schild of de schijf, die zij op den kop hebben, (fig. 1). Deze schijf bestaat uit een eironden, kraakbeenigen,

Fig 1
Fig. 1.

buigbaren rand en uit achttien tot tweeëntwintig dwarsloopende, schuins naar achteren gerigte verhevenheden of plooijen, met een gelijk getal verdiepingen of holten beurtelings geplaatst. Langs het midden van die dwarse plooijen loopt eene overlangsche verhevenheid, waardoor er als 't ware even zooveel paren van die verhevenheden ontstaan. (Zie fig. 2). De scherpe randen dezer plooijen zijn met eene Fig 2
Fig. 2.
Fig 3
Fig. 3.

ontelbare menigte, slechts door een vergrootglas zigtbare puntjes of tandjes voorzien.

Al die verhevenheden nu zijn bewegelijk, dat is, zij kunnen opgerigt en nedergelegd worden door een bijzonderen spiertoestel, die zich aan de benedenzijde der schijf bevindt en in fig. 3 afgebeeld is. Deze spiertjes zijn, links en regts zich uitspreidende, vastgehecht aan twee overlangsloopende kraakbeenige verlengsels, voor elke helft dezer rij van beweegbare verhevenheden één. (Zie fig. 3 a a). Deze geheele toestel beslaat de ruimte, die zich bevindt tusschen den bovenlip en eene lijn getrokken van het uiteinde der borstvinnen. De schijf