Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/842

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
314
SEPTMONCEL.

stand, waarin de verzameling werd aangelegd. Het is voorzeker onmogelijk, door eenen oppervlakkigen blik op de voorwerpen en hunne bearbeiding te leeren oordeelen over het gewigt, de hardheid en de kleur, drie eigenschappen, die men in het nagemaakte tracht te vereenigen overeenkomstig het echte gesteente, maar waarvan de eene doorgaans niet dan ten koste van eene andere verkregen wordt. Maar men leert zich toch aldus een algemeen denkbeeld vormen van de voornaamste aldeelingen in dit belangrijk vak der mineralogie, al brengt men het niet tot kennis van die onderscheidingen, welke slechts voor de scheikunde bereikbaar zijn, of tot ervarenheid in het opmerken van datgene, waartoe een geoefend handelsoog gevorderd wordt. En zijn de tijden voorbij, in welke eene wetenschap, die met alchymie en astrologie op ééne lijn te stellen is, sommige geheimzinnige eigenschappen en werkingen in verschillende edelgesteenten vond,—het is voor niemand onverschillig, althans iets te weten aangaande voorwerpen, welker gebruik zoo algemeen is geworden. Wij moeten er iets van zeggen, ook ten einde in het licht te stellen, hoe groot de verscheidenheid is, die zich in den hoofdarbeid der Septmoncellers doet kennen.

Eene eenvoudige verdeeling, tot dit doel de geschikste, onderscheidt niet minder dan elf soorten van steenen. Tot de eerste behooren de kleurlooze, namelijk de diamant (doch deze wordt, als gezegd, in het Jura-dorp niet verwerkt), de zoogenoemde witte soorten van den saffier en den topaas, benevens allerlei bergkristal. Daarop volgen de roode steenen, waartoe behooren: de talrijke familie der robijnen, de hardste edelgesteenten na den diamant, voorts de granaat en de roode toermalijn, welke laatste ligtelijk voor een robijn kan worden aangezien. In de derde plaats de blaauwe steenen, met name al de niet kleurlooze saffieren, de beryl of zee-agaat, en zekere soort van toermalijn. Ten vierde de groene steenen, als: allerlei smaragden, uit Peru, uit Brazilië, uit het Oosten, alsmede de chrysopraas. Tot de vijfde klasse rekent men de groen-blaauwe of blaauw-groene steenen, waartoe slechts twee soorten behooren: de Oostersche en de Siberische zeeagaat, beiden, vooral de eerste, dikwijls in den handel voorkomende. De zesde plaats wordt ingenomen door de talrijke soorten van gele