Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/844

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
316
SEPTMONCEL.

den eenen of anderen steen zal bearbeiden. Want daar vele steenen in hunnen ruwen staat eenen bepaalden vorm hebben met hoeken, kanten, holligheden enz., moet natuurlijk bij het kiezen van den slijpvorm daarop acht worden gegeven, dat zoo weinig mogelijk van de kostbare stof wegvalle, waarvan dus het slijpen der facetten enz. afhangt.

Wij merkten reeds aan, dat de werktuigen der Septmoncellers zeer eenvoudig zijn. In hunne hut, die tevens werkplaats en woonvertrek voor het gezin is, staat, bij voorkeur nabij een venster, een tweetal wielen, het eene met looden velg tot het slijpen, het andere met koperen tot het polijsten der edelgesteenten; nagemaakte steenen worden op tin gepolijst, de laatsten met behulp van water, de eersten met behulp van ameril met water. De werkman zit op een hoog bankje, uit hoofde zijne hand, ingeval hij zijn werk staande verrigtte, niet zoo vast wezen zou. Met de linkerhand draait hij het wiel, door middel van eene kruk, terwijl hij in de regterhand het stukje hout heeft, in hetwelk de steen is vastgemaakt. Ook in dit opzigt is de bearbeiding der andere edelgesteenten onderscheiden van die der diamanten; deze toch kunnen uit hoofde van hunne hardheid alleen met hunne eigene stof, diamantpoeder, worden geslepen. Men mengt dit poeder met olijfolie en slijpt en polijst den diamant te gelijk op een rad van gegoten ijzer, dat met groote snelheid wordt omgedraaid. De steen zelf is vastgemaakt in eene staaf van lood en tin dooreen gesmolten. Daar de diamant zoo buitengewoon hard is, slijpt hij eer het slijprad af dan zijne eigene zelfstandigheid, zoodat men het rad dikwijls moet afvijlen, ten einde het minder glad te doen zijn. Doch wij keeren naar de berghut in het Jura-dorp terug.

Elke toestel is voorzien van opstaande randen tegen het op den grond vallen der steenen; die randen zijn aan de eene zijde zeer laag, ten einde de armen van den werkman niet te belemmeren. Deze neemt, om dit hier in het voorbijgaan te zeggen, de noodige voorzorgen, opdat het inademen van looddeeltjes, die zich van het slijprad afscheiden, hem die kwaal niet veroorzake, aan welke men den eigenaardigen naam van lood-kolijk geeft.

Het zijn de mannen niet alleen, die dezen arbeid verrigten, ook de