Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/89

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
63
DE KAMELEON.

Deze chromatophoren en de gedaanteverwisselingen die zij ondergaan eenmaal bekend zijnde, is het nu gemakkelijker geworden zich eene min of meer juiste voorstelling te vormen van hetgeen er bij de kleursveranderingen der Kameleons en van andere dieren plaats heeft. De kleuren, die zij achtereenvolgens aan hunne oppervlakte vertoonen, worden in de huid niet gevormd, zij worden ook niet van elders daarheen gevoerd, maar zij waren daarin reeds aanwezig, toen zij zich nog niet naar buiten vertoonden; Zij waren bevat in de chromatophoren, die als kleine bolletjes in de diepte verscholen lagen. Maar zoodra breiden deze hunne stralen niet uit, zoodat de kleurdeeltjes zich over eene grootere ruimte verspreiden en tevens daarbij nader aan de oppervlakte komen, of de kleur verandert op dit punt. Dat deze tevens zigtbaarder wordt door de uitzetting der huid, wanneer daaronder lucht dringt bij de ademhaling, laat zich wel is waar aannemen, omdat daardoor de doorschijnendheid der huid eenigzins bevorderd wordt, doch de ware oorzaak der verkleuring is in de voor zamentrekking en uitzetting vatbare chromatophoren gelegen.

Doch al zijn wij langs dien weg eenen grooten stap nader gekomen aan de oplossing van het raadsel, dat reeds zoo velen heeft bezig gehouden, toch erkennen wij ook hier wederom de waarheid, die elk natuuronderzoek leert, dat wij, door uitbreiding der grenzen onzer kennis, wederom op nieuwe raadsels stuiten, dat de natuur eene sphinx is, die telkens onzen vindingsgeest op de proef stelt, en dat, wanneer wij wanen het Isisbeeld ontsluijerd te hebben, het vaak door een noodigter hulsel aan ons oog onttrokken wordt. Wij weten thans, welke de zetel der kleurstof is, die zulke schijnbaar grillige verschijnselen veroorzaakt. Wij weten, dat deze bevat is in kleine, alleen met het gewapend oog zigtbare blaasjes, wier gedaante niet minder veranderlijk is dan die van den ouden Proteus. Doch van waar die veranderlijkheid, die zamentrekking, die inkrimping? Op deze vraag moeten wij het antwoord schuldig blijven. Wij vermogen alleen te wijzen op de vele andere voorbeelden van dierlijke blaasjes of cellen, die dezelfde eigenschap bezitten, zonder dat wij er iets meer van weten te zeggen dan dat die eigenschap bestaat, dat zij door de waarneming als een feit erkend is. Er zijn zelfs dierlijke wezens (de Amoeben), die vrij