Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/90

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
64
DE KAMELEON.

in het water leven en, naar het schijnt, uit eene enkele vormlooze geleiachtige massa bestaan, die allerlei gedaanten kan aannemen, op eene dergelijke wijze als wij het boven van de chromatophoren gezien hebben. Alleen dit kunnen wij ten aanzien der laatsten er nog bijvoegen, dat het gebleken is, dat hunne vormveranderingen onder het beheer van het zenuwstelsel staan. Daarmede in overeenstemming is de waarneming, dat de kleurswisselingen te voorschijn geroepen worden door verschillende prikkels, door aandoeningen van vrees en toorn, in het algemeen door hartstogten en driften. En hier leeren wij ten slotte den Kameleon van eene geheel andere zijde kennen, dan van waaruit men hem gewoonlijk beschouwt. Wel verre dat hij het vermogen zoude bezitten zulk eene kleur aan te nemen, als het beste strooken zoude met de hem toegedichte bedoeling van zich door de gelijkheid met de omringende voorwerpen aan het oog van andere wezens te onttrekken is juist in den toestand van volkomen rust die kleur zoodanig, dat het dier ligt voor een uitwas van den tak zelven of voor eenen grooten paddestoel zoude kunnen gehouden worden. Maar zoodra als de honger hem tot werkzaamheid aanspoort, als zijne begeerlijkheid gewekt wordt, of als eenige drift of aandoening zijn bloed sneller doet rondstroomen, dan verraadt hij zijne tegenwoordigheid door de sterker met die van den algemeenen ondergrond en van de omringende voorwerpen contrasterende tinten, die aan zijne huid te voorschijn komen. De Kameleon, wel verre van zijn zonderling vermogen dienstbaar te maken aan zijn eigenbelang, toont daarin veeleer zijne zwakke zijde. Hij is de huichelaar, de veinsaard niet, waarvoor men hem heeft willen doen doorgaan. Maar hij is als de man, die anderen zoekt te verschalken en daarbij door zijne eigene hartstogten, waarover hij geen meester is, verraden wordt.