Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/129

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
103
OF ZOOGENAAMDE "KOPPENSNELLERS" VAN DIT EILAND.

Aan een groot middenvertrek sluiten van rondsom de familiekamertjes aan, welke onderling, bij de meer voornamen of hoofden, door planken, bij anderen slechts door loshangend vlechtwerk van matten, bamboes of boomschors, bij eenigen ook van grove katoenen gordijnen, zijn afgescheiden. Tot slaapstêe dienen bij enkele stammen in het Westen uitgeholde boomstammen, bij wijze van hangmat ingerigt, doch in den regel eenvoudig op den grond gespreide matten, van meer of minder dik of fraai makelij, waarmede ook de bodem, voor iederen persoon afzonderlijk, in de huiskamers is belegd. Schoorsteenen niet in gebruik zijnde, kan de rook uit den gemeenschappelijken haard in het middenvertrek, waar daartoe eenvoudig een steenen bak is aangebragt, boven welken meermalen de "gesnelde" hoofden hangen (zie later het koppensnellen),—niet ontsnappen dan door de deuren en vensters of daartoe in de wanden en in den vloer aanwezige spleten.

De duisternis des daags in de woningen bestaande wordt des avonds verdreven door eigenaardige lampen of flambouwen, zijnde één- of meervoudige, losse stukken, of in drooge palmbladen gerolde, aangestokene hars-klompjes, "dammar-" genoemd. Langs de wanden, of aan de binnen-balken, zijn verschillende voorwerpen opgehangen of nedergezet, als drinkhorens, vaatwerk en ander huisraad, kleedingstukken, muziekinstrumenten (vooral de onmisbare "gongs"), vischtuig, lansen, blaasroeren en ander wapentuig, behalve het korte zwaard (waarover nader), dat bijna nimmer wordt afgelegd. In verband met de bekende bijgeloovige volks-begrippen der Dajak's ontbreekt het onder de huissieraden nimmer aan verschillende soorten van "toovermiddelen" en "talismans," die óf op afzonderlijke stellaadjes, óf inzonderheid boven den hoofd-ingang der woningen, of, in Westelijk Borneo, aan de deurposten zijn geplaatst of opgehangen. Onder dezen werden door sommige reizigers oude wespen-nesten opgemerkt, door allen de zoogenaamde "blanga's" of "blang's", eene soort van aarden vaten, in den vorm van gewone water-kruiken of ook van Keulsche potten, 2 à 4 R. voeten hoog, geelbruin van kleur en beschilderd met figuren van draken-koppen, arabesken als anderszins. Het verwondert mij te lezen, dat juist deze vaten, bij velen, die de Dajakkers in hun huiselijk leven hebben leeren kennen, zoo groote bevreemding hebben opge-