Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/208

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
182
OVER DE NOORDPOOLREIZEN IN DE LAATSTE JAREN.

eenen van kane's beste schepelingen, van boord was gegaan, bereikte den 15den den grooten gletscher. Het was hun onmogelijk dien te bestijgen. Zij begaven zich dus te voet op een eiland, dat op een afstand van 200 schreden vlak voor den steilen gletscherwand lag. Van de hooge vlakte van dit eiland hadden zij het onbelemmerd gezigt op deze uit het binnenland afdalende ijszee. De gletscher schijnt het land met een golvend ijsdek van 20 tot 30 voeten dikte te bedekken, tot hij het strand bereikt, waar hij, altijd voortschuivende, groote ijsbrokken naar beneden laat vallen, die daar blijven liggen tot dat later afgescheurde brokken de vroegere verder naar zee voortschuiven, waar zij dan door den stroom als ijsbergen worden medegevoerd.

Zij zetten hun togt noordwaarts voort in gelijke lijn met den gletscher, van welken zij zich vijf lot zeven mijlen verwijderd hielden. Zoo kwamen zij in de Peabody-baai. De ijsbergen stonden hier zoo digt bij elkander, dat de reizigers naauwelijks eene scheepslengte vooruit zien konden. Sommige raakten elkander bijna aan, zoo dat zij door openingen dringen moesten, die naauwelijks vier voet breed waren. Somtijds zelfs lieten zij geheel geen doorgang toe, daar de opening tusschen hen geheel met vergruizeld ijs was opgevuld. Het kompas was in dit labyrinth hun eenigste gids.

Na ontzaggelijk veel moeite gelukte het hun uit dezen doolhof te geraken. Zij zagen de westkust van Groenland voor zich, waar de groote gletscher eindigt en het land zich als eene vaste kust van 400 voet hoogte voordoet. Hier langs zetten zij hunne reis voort op het landijs, dat zich als eene vaste straat aan den voet der rotsen had aangezet, tot aan eene kaap, die zij Andrew Jackson noemden. Toen zij deze kaap achter zich hadden, zagen zij niets dan water voor zich. Het land werd lager en vertoonde zich als eene wijde vlakte, die van golvende heuvels was doorsneden. Hier zagen zij eenen hun ongewonen rijkdom van dierlijk leven. Eiderganzen en koningseenden, zeezwaluwen en meeuwen vertoonden zich in zoo ongemeene menigte, dat het water er zwart van was en de rotsen geheel bezet waren. Zij zagen hier eene opene doorvaart, breed genoeg, dat een fregat er in had kunnen wenden. De wind waaide hevig uit het noorden en