Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/23

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
5
DE HARING.

gens bewerell in 1695 zooveel, dat zij bij emmers vol er uitgehaald werden. Bij Vollenhoven is het in den tijd van kuitschieten somtijds vol haringen, en in het Zwarte water, vooral aan den mond daarvan, vangen de Marker visschers wel eens den meesten haring; ook beweren zij, dat het zoete water de haringen lokt.

Het is eene algemeene meening bij alle visschers, dat de haring van zuiver water alleen leeft, en zij bewijzen dit door de ondervinding, die zij hebben, van altijd in de maag en de darmen slechts eene grijsachtige, slijmige vloeistof aangetroffen te hebben. Sommigen willen, dat de haring slechts eet in den rijtijd, omdat men dan niet zelden kleine vischjes in zijne maag vindt. Pennant, die eveneens die ledige magen verdedigt, bekent echter, dat de haring met gretigheid op vliegen aanvalt, en dat men duizenden kan vangen aan den hengel, door eene vlieg aan den haak te doen. Pontoppidan verhaalt, dat men aan de oostkust van Lapland dikwijls haringen vangt aan de lijnen voor den dorsch (Gadus callarias) in zee gelegd. De Vlaardinger visschers vangen bij Shetland dikwijls haringen met stukjes haring tot lokaas. Neccrantz nam te Lubeck vele proeven, ten einde het voedsel van den haring te leeren kennen, en vond in de maag somtijds een dozijn kleine krabben. Fabricius zegt ook, dat de haring bij stil weder kleine krabben weet te bemagtigen; en otto fabricius wil, dat de haring gedurig den bek vol slijk neemt, om de kleine wormen enz., die er in zitten, te nuttigen. Leeuwenhoek en ook alströmer vonden in de maag den Oniscus marinus; en aan cuvier werden uit Schotland als monsters van het voedsel van den haring toegezonden: de Cyclops furcatus en C. stronici R. en eenige andere zeer kleine Entomostraca, benevens kuit en jongen van visschen, die van haringsoorten afkomstig schenen. De haring schijnt zich dus in dezen niet van andere visschen te onderscheiden; en zoo dienen ook in dit geval waarnemingen om vooroordeelen uit te roeijen.

Aan ziekten is de haring ook onderhevig en vooral aan eene zeer zonderlinge, namelijk van de zwemblaas. Als het eenigen tijd aanhoudend slecht weder geweest en de haring, ten gevolge daarvan, buitengewoon afgemat is, vindt men dikwijls de zwemblaas vol water en daardoor zoo uitgezet, dat de geheele buik opgezwollen is. De