Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/22

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
4
DE HARING.

ring, zoo dood als een haring. Zelfs lacépède heeft eenige zeer geleerde physiologische vertoogen gemaakt om uit de wijde kieuwopeningen te bewijzen, dat deze visch terstond den dood moest ondergaan, zoodra hij in eene andere middenstof geraakte. Het blijkt echter uit vele schrijvers, dat dit geloof valsch is. Neucrantz zag een haring leven een uur lang nadat hij uit het water genomen was. Sagard, een zendeling in Canada, zag de haringen op het dek van het schip rondspringen, lang nadat zij gevangen waren. Noël de la morinière spreekt van levende haringen twee of drie uren nadat zij op het drooge zich bevonden, en valenciennes zag te Dieppe haringen in manden levende ter markt. Het schijnt, dat dit geloof ontstaan is, dewijl de visschers de haringen altijd dood in hunne netten ophalen; doch dit komt, omdat de haringen zich als 't ware worgen, door den kop door de mazen der netten te steken, die achter hunne kieuwen glippen, en hen dus beletten te ademhalen. 't Is zeker, dat de haring wel eenigen tijd buiten water kan leven, hoezeer hij spoediger sterft dan vele andere visschen; de reden hiervan hebben wij vermeld in ons artikel over den Pieterman. (Zie Album der Natuur, jaargang 1857, pag. 24.)

In het water is de haring echter taai van leven en ook onder het ijs blijft hij ongedeerd. Bijna alle visschers zeggen, dat de haring, voordat hij sterft, een kleinen schreeuw geeft, en anderson heeft zulks dikwijls in Schotland met eigen ooren gehoord. De Engelschen noemen dat geluid squaeck, en geven tevens daardoor eene vrij getrouwe nabootsing van dien schreeuw. Ook Noël de la morinière verzekert, dat hij zulks dikwijls gehoord heeft, en het kan overigens zeer goed waar zijn, immers ook de Cyprinus barbus geeft duidelijk een dergelijk geluid vóór dat hij sterft.

De haring blijft in de zee en gaat niet, gelijk de zalm, de rivieren op. Diegenen, welke dit zeggen, verwarren de soorten van haringen. Echter zijn er onloochenbare bewijzen voor, dat toch somtijds zoo iets plaats vindt. Bock verhaalt dat er, in 1733, geheele troepen haringen in den Oder gezien zijn. Van 1752 tot 1760 had men alle jaren bij Gothenburg zooveel haringen, dat men hen met handnetten uit de rivier opschepte; ook in den Tay, in de Clyde en zelfs in den Teems tot boven Londen zijn haringen gevonden, ja vol-