Album der Natuur/1857/Pieterman

Uit Wikisource
Iets over den Pieterman (1857) door Tiberius Cornelis Winkler
'Iets over den Pieterman,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (zesde jaargang (1857), pp. 24-32. Dit werk is in het publieke domein.
[ 24 ]
 
 

 

Het is eene opmerking die wij dagelijks in de gelegenheid zijn te maken, dat gewoonlijk datgene wat groot, sterk, schitterend, indrukwekkend is, al is het iets uit den vreemde, verreweg meer bekend is, dan zulke zaken, die of door zich zelve of door hare bedrijvers minder uitkomend, minder geruchtmakend, minder schitterend zijn, al hebben wij ze in onze nabijheid. Is dit in het algemeen waar, in het bijzonder is zulks ook het geval met vele voorwerpen der natuurlijke historie; ook hier is ons het groote en vreemde bekender dan het kleine en eigene. Daar is b.v. wel bijna niemand, die niet in vele bijzonderheden bekend is met het grootste aller roofdieren, met den leeuw. Men kent zijne levenswijze, weet eene beschrijving te geven van zijnen bouw en kleur en manen en staart, rilt op de gedachte dat een martin of van ambergh de stoutheid heeft zulk een woesteling te naderen en te kastijden; men verhaalt ter goeder trouw van zijne dankbaarheid en voert als bewijs aan de fabel van androkles; men spreekt van zijne edelmoedigheid als of men er van overtuigd was. Vraag echter dienzelfden verhaler naar de gewone veldmuis; niettegenstaande er duizende veldmuizen tegen éénen leeuw op de wereld zijn, niettegenstaande hij honderde malen die beestjes over zijn pad heeft zien vlieden en hij misschien slechts eens in zijn leven een leeuw gezien heeft, hij weet er zoo goed als niets van, hij weet u niet te zeggen hoe zij loopgraven en voorraadschuren maken, hoevele malen en hoeveel jongen zij krijgen in een jaar, hoe het komt dat zij zoo menigvuldig zijn na een winter zonder sneeuw; hij zou misschien denken, dat juist de sneeuw, die de aarde in den winter warm houdt, ook een beveiligingsmiddel tegen de koude voor den veldmuis was; doch dat daarentegen de koude hen niet doet sterven, maar wel de smeltende sneeuw hunne holen met water vult en ze bij duizenden doet verdrinken, zie dat weet hij niet.

Bijna iedereen kent den struisvogel, heeft met verwondering hier [ 25 ]of daar zijne geledigde eijerschalen aan een draadje aan den zolder zien hangen en de prachtige dekvederen zijner vleugels op de tooisels der grooten bewonderd; men weet te verhalen van zijn snellen gang, men vertelt in vollen ernst dat dit beest bovenmate dom is en, in gevaar zijnde, den kop in de struiken verbergt om zijne vervolgers niet meer te zien, dat hij ijzer verslindt en dus geen' smaak heeft, en dergelijke fabels meer; doch die dit vertelt is ten eenenmale onbekend met een' inlandschen vogel, met den kievit; slechts dit weet hij, dat kievitseijeren eene lekkernij zijn; maar dat dit beestje eene geheel andere wijze van vliegen dan zijne gewone heeft, wanneer het zijn nest te zamen stelt, eene andere als het eijeren gelegd heeft, eene andere als de jongen op het punt zijn om uit de eijerschaal te komen; dat de kievit gewoonlijk slechts vier eijeren legt, maar dat men, door alle dagen een ei uit het nest te nemen, dit getal tot 12 à 16 kan opvoeren, en dat men door dit middel de opbrengst der kievitseijeren in eene provincie van ons land (Friesland) in sommige jaren tot ƒ 80,000 heeft zien stijgen, zie van dit alles weet hij niets, ofschoon honderde kievitten in het voorjaar boven zijn hoofd zwaaijen en tuimelen, en de struisvogel bij hem wel degelijk tot de rarae aves behoort.

Wie kent niet den walvisch, wie las niet met belangstelling beschrijvingen van die togten naar zeeën met ontzaggelijke ijsblokken en ijsvelden, die nimmer smelten; wie is onbekend met de verhalen van ontberingen en moeijelijkheden van elken aard, in die gure en onherbergzame gewesten ondervonden door hen, die uitvoeren om dat zeegedrocht te vangen; wie weet niet dat de walvisch geen visch is, en zijne jongen zoogt, dat hij geen roofdier is en zijn voedsel hem geene moeite kost, daarbij zijne wijde kaken slechts behoeft te ontsluiten om honderde weekdiertjes (de Clio borealis) te verslinden? Wie heeft niet geduizeld op de gedachte aan de diepte der noordelijke en zuidelijke poolzeeën, die zulk een ontzaggelijk ligchaam veroorlooft met verbazende snelheid en kracht naar beneden te duiken zonder zich te bersten te stooten op den rotsgrond der zee? Maar hoe weinigen zijn er die zoo uitvoerig kunnen spreken over honderde visschen en zeedieren, die dagelijks onder onze oogen komen, waarvan onze zeeën vol zijn of die jaarlijks onze kusten bezoeken!

[ 26 ]En gewis dit is niet te bevreemden; de studie van dezen tak der natuurlijke historie (die der visschen, de ichthyologie) gaat met eigenaardige bezwaren gepaard; zoogdieren zien wij overal: op het veld, in huis, in verzamelingen, in menageriën; dat gedurig zien wekt den lust op er meer van te weten en, als wij willen, herhalen wij onze bezigtiging; vogels vindt men, behalve in het wild, bijna in elk huis, zoo wel inlandsche als vreemde: het hoen, de duif, de lijster, de kanarie, somtijds de papegaai, de rijstvogel, de kleine javaansche tortel zijn onze huisgenooten; alle musea zijn ruim voorzien van torren, spinnen, kevers, vlinders en kapellen. Maar visschen! behalve de gewone goudvisch met zijne variëteiten en somtijds in 't voorjaar een stekelbaarsje in een bierglas, ziet men ze weinig anders dan stervende of dood een halven dag op de vischmarkt, of wel opgevuld en in geraamte in kabinetten van enkele naturalisten. Wil men er meer van weten, men is, tenzij men door bijzondere omstandigheden in de gelegenheid is zich meer bepaald aan deze studie te kunnen toewijden, genoodzaakt zijne toevlugt te nemen tot meestal dorre beschrijvingen en dure plaatwerken, die, ten overvloede, lang niet altijd met elkander overeenstemmen, omdat ook de ichthyologen dikwijls niet met eigen oogen zien en oordeelen kunnen. Den lezers van het Album der Natuur zal het dus wel niet ongevallig zijn iets te vernemen betreffende den aan het hoofd dezes genoemden visch, die door de meesten wel eens zal gezien, gegeten en stellig spoedig weder vergeten geworden zijn, namelijk onzen Pieterman.

Waarom deze visch aan de Nederlandsche kusten der Noordzee zoo geheeten wordt, is ons niet mogelijk geweest te kunnen opsporen; ook langs de duitsche kusten der Noordzee heet hij Petermannchen. Of men bij het geven van dezen naam in vroegere tijden, toen zoo iets in den smaak viel, aan den apostel Petrus (St. Pieter) gedacht heeft, zou misschien vermoed kunnen worden. In Frankrijk heet hij la vive, terwijl zijn Engelsche, daarvan afgeleide, naam the weever is. Deze woorden duiden klaarblijkelijk op de eigenschap van dezen visch om eenen betrekkelijk langen tijd buiten het water te kunnen levend blijven, en dat dit zeer mogelijk is, bewijst de eigenschap des pietermans om niet alleen langs den bodem der zee bij voorkeur [ 27 ]te vertoeven, en dus tot de zoogenaamde diepzwemmers te behooren, maar om ook zich zelven in het losse zand te graven, zoodat slechts zijn kop buiten blijft en hij, op deze wijze verscholen, niet alleen zeer gevaarlijk is voor hem, die met bloote voeten in zee baadt, maar ook eene zeer gunstige stelling heeft ingenomen om zijne prooi, bestaande uit waterinsecten, kleine crustacëen b.v. garnalen, enz., te bemagtigen. Alle diepzwemmende visschen nu kunnen niet alleen langer buiten hun gewoon element leven, maar ook na hunnen dood blijven zij langer goed om gegeten te worden, dan die vischsoorten welke aan de oppervlakte des waters zwemmen. Deze laatsten hebben eene veel grootere behoefte aan zuurstof, een veel hooger ontwikkeld ademhalingstoestel en geringere spierprikkelbaarheid; zij sterven buiten het water veel spoediger en hun vleesch gaat schielijker tot verrotting over dan dat der diepzwemmers. De karper, de zeelt, alle platvisschen, de paling, de aal enz. gapen en krimpen vele uren lang op de uitstallingtafels der visschers, maar niemand zag ooit eenige beweging, korten tijd nadat zij uit het water genomen waren, in den zalm, den haring enz. Ook is het bij elken vischliefhebber bekend, dat zulke visschen spoedig na hunnen dood gegeten moeten worden, terwijl de tarbot, hoewel hij tot de fijne visschen behoort, wel twee dagen en meer goed om te eten blijft. Hoewel dit verschil van de organisatie moet afhangen, zoo is het echter den physioloog tot heden nog niet mogelijk geweest het òf door de structuur òf door chemische zamenstelling te kunnen verklaren.

Keeren wij na deze uitweiding tot den pieterman terug. Aan de kusten van Provence heet hij araigne of aragno, in Spanje aragna of aragniol, in 't Latijn Trachinus draco, welke naam hem door artedi gegeven is, die hem gevormd heeft naar zijn Italiaanschen naam trascina, trachina en zijn Nieuw-Griekschen dracaena. Rondelet denkt dat de pieterman zoowel de draio marinus als de araneus der oude natuurbeschrijvers is, en, zijne hedendaagsche namen in aanmerking genomen, staat ook niets deze gissing in den weg, terwijl integendeel vele eigenschappen, door de ouden aan hunnen draak en hunnen zeespin toegekend, volkomen bij den pieterman terug gevonden worden. Plinius noemt den araneus onder de zeevisschen en zegt, dat [ 28 ]hij veel kwaad doet met de naalden van zijnen rug. Hetzelfde zegt oppianus van den draak, terwijl de gewoonte van den pieterman om zich in het zand te wentelen, volgens plinius ook die van den draak is. De Zweedsche naam is fiaersing, of faersing, de oudfransche poignardet, de gewone aan de engelsche kusten otter-pike of stingfish, op Helgoland Schwertfisch. Alle die namen nu wijzen duidelijk op iets stekends, iets prikkends, en dat de pieterman van zoo iets volop voorzien is, zullen wij zoo aanstonds zien, als wij bij zijne beschrijving genaderd zijn tot zijne eerste rugvin.

De pieterman behoort tot de afdeeling der Stekelvinnigen (Acanthopterygii) en wel tot de familie der Baarsachtigen (Percoidae); hij wordt, heen en weder trekkende, gevonden van de Oostzee, somtijds van de golf van Finland, tot in de Middellandsche zee, bezoekt gewoonlijk in Junij onze kusten en eilanden, wordt overal, waar hij komt, met graagte gevangen en gegeten, en hoewel men hier te lande niet bepaaldelijk netten voor hem uitwerpt, zoo geraakt hij toch in grooten getale in die, welke voor bot en andere diepzwemmers uitgezet worden. Overigens is het eene geliefkoosde bezigheid op de eilanden Texel, Wieringen, aan den Helder enz. om op den pieterman jagt te maken door middel van eene soort van ijzeren vork met 8 à 10 tanden, aan een' langen stok bevestigd; en, hoewel de pieterman vrij vlug zwemt, zoo gelukt het niet zelden aan eenen geoefenden visscher, eenige honderden op eenen dag magtig te worden, die voor ongeveer eene cent per stuk voor velen een heerlijk en voedzaam geregt opleveren.

Het ligchaam van den pieterman, en ook de kop, zijn eenigzins plat; van den kop tot den staart is hij 10 tot 12 duim lang; zijne tanden zijn klein, haakvormig en zeer talrijk; zij zitten op de beide kaken, op eene kleine strook vóór het ploegbeen (vomer) op eene soort van band over het verhemelte; de tong is vleeschachtig, kort en aan de punt los; op de wenkbraauwstreek vindt men twee kleine stekels; de oogen zijn hoog geplaatst; de iris goudgeel van kleur. Het kieuwschild is zacht en zonder schubben, maar met een stekel; de wangen met kleine schubben bedekt; de neusgaten staan ver naar achteren; de lever is zeer groot, vooral de linker kwab, die bijna tweemaal [ 29 ]zoo groot is als de beide andere kwabben te zamen; onder de regter kwab vindt men de galblaas met helder gele gal gevuld; de maag is klein, lang, van achteren rond; de wanden dik en van binnen sterk gerimpeld; de portier wordt gevolgd door 6 blinde aanhangselen, die vrij lang zijn, vooral de eerste regts; eene zwemblaas heeft hij niet. Het darmkanaal ligt spiraalsgewijze om de lever gewonden, is vrij wijd als twaalf vingerdarm, doch later sterk vernaauwd; de anus staat ver naar voren. De gedaante zijner schubben is ruitvormig met afgeronde hoeken; zij zijn geplaatst op rijen, die van de rugvin af schuins naar achteren en beneden loopen: elke rij heeft ongeveer 50 schubben en het getal der rijen is meestal ruim 80.

Van boven is de pieterman bruin, van onderen wit, en langs de zijde loopt eene donker paarsche lijn; doch, wat dezen visch zekerlijk tot een der fraaist geteekenden maakt, is eene rij geelachtige strepen, afgewisseld met helder blaauwe vlekken op het bruin der zijden, en ligtbruine vlammen op het wit der buikwanden. Zijne tweede rugvin loopt van het schouderblad af tot de staart, en kan willekeurig worden opgezet en nedergelegd, of liever verborgen in eene daarvoor bestemde groeve op den rug; de beide buikvinnen bevinden zich voor de borstvinnen en worden daarom in dit geval keelvinnen genoemd; de aarsvin is zonder stekel, en hierdoor onderscheidt zich de pieterman van andere familiën derzelfde orde.

Doch waarvan wij tot heden gezwegen hebben en dat toch eene bijzondere vermelding waard is, is de eerste rugvin. Deze vin is dat wapen, 't welk den pieterman reeds in de grijze oudheid zoo berucht en gevreesd maakte; en dat nog heden ten dage en wel met regt zoo gevreesd wordt, dat de visschers oogenblikkelijk die vin aan den pieterman ontnemen; dat zij huiverig zijn hunne hand te steken in botnetten b.v. waarin een pieterman verdwaald kan zijn geraakt; dat in Frankrijk de policie er op toeziet dat er geen pieterman met zijne eerste rugvin ter markt komt; dat in Spanje de visscher, die het wegnemen dier vin verzuimt, zelfs beboet wordt. En geen wonder ook! Doch laat ons, voor wij de gevolgen van den steek beschrijven, den stekel zelven beschouwen. De eerste rugvin nu bestaat uit 6 harde, scherpe, doorschijnende stekels, die onderling [ 30 ]door een dubbel vlies verbonden zijn. Dit vlies is kleurloos, maar tusschen zijne beide platen bevindt zich eene zwarte vloeistof, waardoor het schijnt alsof er eene groote zwarte vlek op de vin aanwezig was. De stekels zelve zijn driekantig of liever bajonetvormig van gedaante, zoodat hunne doorsnede den vorm van eene Δ heeft. Over dezen stekel heen loopt, tot bijna aan de uiterst scherpe punt, een uiterst dun met het bloote oog onzigtbaar vlies, hetwelk op die wijze den stekel omgeeft dat er drie kanaaltjes gevormd worden, doordien de drie zijden der Δ eenigzins ingebogen zijn. In deze kanaaltjes bevindt zich eene heldere vloeistof met luchtblaasjes, uit welker beweging, bij drukking op de vin, men het bestaan dier kanaaltjes en dier vloeistof gewaar wordt. Met deze vin, die de visch naar willekeur kan oprigten en in eene groeve nederleggen, en die hij, volgens pennant, weet te gebruiken en op zijnen vijand te rigten gelijk de haan zijne sporen, geeft hij dien vreeselijken steek, welken men slechts eenmaal behoeft gevoeld te hebben om vervolgens altijd op zijne hoede te zijn. Op het oogenblik dat de steek wordt toegebragt, voelt de gestokene eene alles te bovengaande pijn in het deel, zoodat zelfs de hardvochtigste man de pijn door een schreeuw te kennen geeft; spoedig zwelt eerst de vinger op, vervolgens de hand en de geheele arm, de okselklieren worden opgezet, de lijder stampvoet van pijn, is onrustig, krijgt ontstekingskoorts en zoekt te vergeefs den slaap; de ontsteking bereikt een hoogen graad en heeft geheel het eigenaardige van eene ontsteking der gevoelszenuwen (neuritis). Men wil, dat zelfs somtijds de verwijdering van den gestoken vinger of teen noodzakelijk geweest is om een opvolgenden trismus of kaakkramp te voorkomen, en hoewel zulke erge toevallen den schrijver dezes niet te voren gekomen zijn, zoo heeft hij echter gezien, dat een Maleijer, die in de haven van 't Nieuwe Diep naar een pieterman gegrepen had en er natuurlijk hevig door gestoken was, niettegenstaande zijn meester hem 12 grein opium gaf tot pijnstilling, echter den volgenden morgen in vollen ernst smeekte om hem den gezwollen arm maar af te snijden. Na verloop van een of twee dagen vermindert de pijn, de gezwollen deelen hernemen hunne natuurlijke afmetingen, het steekwondje begint [ 31 ]te etteren, en de genezing volgt na korteren of langeren tijd, bij visschers en bij zeelieden, wier handen dikwijls met zeewater bevochtigd worden, spoediger dan bij anderen bij wie dit niet het geval is. Het volksgeloof in Holland wil, dat het beste middel tot genezing zijn zou, het opleggen van den lever eens pietermans, bij voorkeur van den visch welke den steek heeft toegebragt, of wel dat men het bijna onzigtbare wondje met zout inwrijve; in Engeland wascht men de wond met urine; in Frankrijk legt men er een blad der lentiscus op. Schrijver dezes heeft echter bij ondervinding, dat het beste middel is eene diepe insnijding, om eene ruime bloeding te verwekken en vervolgens eene ontstekingwerende behandeling in- en uitwendig.

Ons blijft nu nog de vraag te beantwoorden over, of de boven genoemde gevolgen van den steek te wijten zijn aan de diepte der wond, dan wel of er met den steek een eigenaardig vergif wordt aangebragt? En zonderling is het, juist niet zeer vereerend voor onze scherpzinnigheid, dat wij die vraag nog doen moeten: eene vraag, die men reeds gedaan heeft in 1525. Hoewel er sedert dien tijd millioenen pietermannen gevangen zijn, zegt montagu: "of de scherpe stekel vergiftig is, is moeijelijk te beslissen, maar dat de steek hevige pijn en ontsteking geeft, is bewezen", en cuvier zegt met ronde woorden: "hij is niet vergiftig, want de stekels staan niet met eene klier in betrekking." Naauwkeurige onderzoekingen hebben ook mij bewezen, dat er geen spoor van klier, noch vergaderblaasje te vinden is, en dat de eerste rugvin, even gelijk de tweede, onmiddellijk op de rugspieren ingeplant is, terwijl men toch zulk eene klier zou moeten kunnen aanwijzen om het vergif aan te toonen. Immers elk dierlijk gif is de afscheiding eener klier, waarmede het wapen of onmiddellijk of middellijk door een kanaal of receptaculum in verband staat, zoo als wij zien bij de honigbij, bij de slangen enz.

De vraag was nu, of niet het zwarte vocht, dat, gelijk wij boven gemeld hebben, zich tusschen de twee platen van het vlies bevindt en oorzaak der zwarte vlek is, het vergiftig beginsel zou kunnen zijn, 't welk door de kanaaltjes der stekels in de wond kon geraken. [ 32 ]Inentingen, door mij beproefd met deze vloeistof, tot zelfs op jonge spreeuwen, hebben niet het geringste gevolg gehad; de wondjes genazen als eenvoudige steekwondjes.

Dit nu pleit zeker voor het niet vergiftig zijn; voor het eigenaardig gif pleiten echter de volgende omstandigheden: 1° dat men den pieterman reeds voor plinius en sedert altijd en overal, waar deze visch gevonden wordt, als vergiftig heeft beschouwd, daar men duidelijk genoeg waarnam, dat eene steekwond met een spijker, een houtsplinter, een doorn of elk ander even puntig en hard voorwerp toegebragt, in het minst niet zulke buitengewone en vreeselijke gevolgen had; 2° dat die zelfde gevolgen ontstaan, al wordt men gestoken met den stekel van eenen dooden visch, en er dus geenszins eene vooronderstelde bijzondere en buitengewone wijze van steken kan in rekening gebragt worden; 3° dat zich dezelfde verschijnselen vertoonen niettegenstaande de stekel door het leder van den schoen of door de wol van eenen visschers handschoen heeft moeten dringen, waaruit men tot het besluit zou mogen geraken, dat het vergif althans niet buiten om den stekel heen zich bevindt; immers in dat geval zou het moeten worden afgewischt, gelijk men dat gebeuren ziet bij den beet van adders, dolle honden enz.

Uit dit alles kunnen wij gevolgelijk het besluit trekken, dat het vergif geenszins op zich zelf aan te toonen is, doch dat er uit de uitwerkselen blijkt, dat er toch wel een vergif zou kunnen zijn, hetwelk wij of door onoplettendheid, of door gebrek aan scherpzinnigheid en waarnemingsvermogen, of misschien wel uit gebrek aan voldoende werktuigen, nog niet hebben kunnen leeren kennen. Dit besluit bevestigt tevens de stelling, waarmede wij dit artikel aanvingen: het groote, vreemde, en in 't oog vallende, al is het uit den vreemde, kennen wij meestal wel zoo naauwkeurig als het kleine en minder schitterende, al is het in onze eigene omgeving te vinden: het vergif van den ratelslang weten wij aan te wijzen, dat van den pieterman is voor ons nog met een sluijer bedekt.