Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/25

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
7
DE HARING.

visschen zou de haring in plaats van eenen grooten zegen, eene vreeselijke bezoeking voor den mensch worden en eene onherstelbare omkeering in de orde der dingen verwekken. Doch buffon, bonnet, lacépède en anderen hebben uit deze beelden zulke indrukwekkende schilderijen te zamengesteld, dat het aanmatigend zijn zou te trachten hen zelfs van verre na te volgen.

De oorzaak der trekkingen van de eene zee naar de andere is eenvoudig de behoefte van den haring om zijne kuit te brengen op plaatsen, waar de voorwaarden tot ontwikkeling van de jongen vereenigd zijn. De haring staat in dit opzigt gelijk met de meeste andere visschen, en verlaat de diepe zeeën, waarin hij te huis bebehoort, slechts om meer vlakke oevers op te zoeken, en dus moeten zoowel mannetjes als wijfjes dien togt afleggen, om het doel der natuur te vervullen. Vreemd blijft het daarom, dat men in het voorjaar in de Oostzee in het begin van de vangst slechts mannetjes en later eerst wijfjes aantreft, en in de Bothnische golf worden in den herfst oneindig meer mannelijke dan vrouwelijke individuen gevonden; in de Finsche golf wisselt deze verhouding in onderscheidene jaren af.

Het is tot heden nog onbeslist, of de kuit van den haring terstond nadat hij geschoten is naar den grond der zee zinkt, dan wel of hij eerst in het water blijft hangen. Noël de la morinière verhaalt, dat de visschers somtijds zooveel haringeijeren in zee zien drijven, dat het schijnt, of de geheele zee vol is. Pennant zag, in Schotland zijnde, de zee zoo ver het gezigt reikte met eene geleiachtige massa van twee tot drie ellen dik overdekt; bij onderzoek bleek het niets dan haringeijeren in hun geleiachtig omhulsel te zijn, die aan de touwen en ankers der vischschuiten vastkleefden. De Engelsche visschers willen, dat de jonge haringen dat geleiachtig omhulsel als hun eerste voedsel bezigen. Aan de kusten der Oostzee vindt men niet zelden geheele uitgestrektheden lands met haringeijeren bedekt, die door stormen op het drooge geworpen en door de koude vernietigd zijn: en op de zeeweringen en dijken ziet men dikwijls die eijeren tot twee of drie duim dik vastgekleefd. Andere waarnemingen schijnen te bewijzen, dat de kuit terstond naar beneden zinkt, dewijl men hem in