Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/261

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
235
ALCHEMIE.

materia prima aan te wenden, b.v. het sap van Chelidonium, van de bloemen der Persicaria, de rhabarber, de Mercurialis annua, de Lunaria major en minor, terwijl ook enkelen hunne kunst beproefden op padden en slangen, op vleesch, beenderen, bloed, haren, tot op urine toe. Ook aarde, eenige voeten beneden de oppervlakte uitgegraven, regenwater, sneeuwwater, dauw, in welke vochten men meende pat de in de lucht zwevende wereldgeest, spiritus mundi, zat, kregen hunne beurt.

Hieruit, wat het dan ook zijn mogt, moest nu de kwik der wijsgeeren, de Mercurius philosophorum, worden gemaakt, die ook maagdenmelk, verscheurende draak, veelal echter de groene leeuw genaamd werd.

Dan had men eene tweede stof noodig, t.w. het philosophisch goud, aurum philosophorum, waaronder door velen gewoon, maar zuiver goud, door anderen eene met goud overeenkomstige, doch tevens er van verschillende stof verstaan werd.

De kwik der wijsgeeren, die het vrouwelijk element voorstelde, werd met dat goud, het mannelijk element, vermengd, en gedaan in een philosophisch ei, zijnde niets anders dan eene eivormige glazen kolf. Deze plaatste men in een asch- of zandbad op een gestadig en gelijkmatig onderhouden vuur. Deze verhitting, die men verassching (cineratio) of rotting (putrefactio) of ook wel dooding noemde, duurde ongeveer zes maanden, waarna men in de kolf eene zwarte stof, »het ravenhoofd,” caput corvi, vond. Nu zette men dezelfde bewerking, die nu witmaking, reiniging, opstanding (albificatio, purificatio, resurrectio) heette, nog langer voort, waarop de zwarte stof wit werd, en den naam van »de witte zwaan” verkreeg. Hierin bezat men nu reeds eene witte of kleine tinctuur of steen, die onedele metalen in zilver veranderen of »tingeren” kon. Zette men nu de bewerking met een sterker vuur nog verder voort, dan werd de stof groen, geel en eindelijk rood, en was dan de ware en groote philosophische steen.

Meest alle alchemisten beschrijven dien steen als een rood poeder, ofschoon de een hem robijnrood noemt en de ander zijne kleur bij die van de klaproos vergelijkt. Enkelen heeten hem geel. Een onbekend schrijver, die in de 12de eeuw onder den naam van zekeren Arabischen vorst kalid schreef, zegt: »deze steen heeft in zich alle kleuren; want hij is wit, roodachtig, hoogrood, geel, hooggeel, hemelsblaauw, groen.”