Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/320

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
294
DE BOUWKUNST DER DIEREN.

Zijne zomerwoning is het eenvoudigst; deze bevindt zich doorgaans aan de helling eens bergs en bestaat uit eene kleine holte met gewoonlijk twee daarin uitkomende gangen, een van welke horizontaal is en voor den in- en uitgang dient, terwijl de andere in eene schuinsche rigting naar beneden loopt en zich op een lager punt mede buitenwaarts opent. Deze onderste gang is eigenlijk eene soort van riool, want daardoor ontlasten zich alle de onreinheden, die het zindelijk diertje in zijne woning niet duldt, al strekt deze hem dan ook slechts gedurende de weinige weken, die de zomer in het hooge Alpisch gebergte duurt, tot een kortstondig verblijf. Het grootste gedeelte van dien tijd toch brengt de marmot in gezelschap van een aantal soortgenooten buiten zijne woning door om zich te voeden met de wortelen en bladeren der spaarzame Alpenplanten, die zij, even als de eekhorens, met de voorpooten naar den mond brengen. Zoo kan de wandelaar in deze aan trotsche natuurtooneelen zoo rijke streken de marmotten soms in talrijke troepen uit de verte bespieden, maar het minste geruisch doet hen ijlings naar hunne holen vlieden.

Aan dit buitenleven maakt de eerst vallende sneeuw op het einde van September of het begin van October een einde. Een kleed overdekt de nog niet geheel verwelkte overblijfselen der planten, die hun tot voedsel verstrekken, en voor hen vangt een tijd van volslagen ontbering aan. Gedurende negen tot tien maanden zijn de marmotten verstoken van voedsel, en weldra zouden zij den hongerdood moeten sterven en daarmede tevens de soort vernietigd worden, indien niet de natuur daarin op eene eigendommelijke wijze had voorzien. De wel doorvoede marmotten betrekken dan hunne winterwoning. Had elk dier in den zomer zijn eigen hol,—de weelde maakt egoïstisch,—thans vereenigen zij zich en een gezelschap van tien tot zestien in elkanders buurt wonende marmotten delven gezamenlijk, nog vóór dat het barre jaargetijde den grond verstijfd heeft, eene veel grootere holte met slechts een enkel toegangskanaal. In die holte slepen zij eene aanzienlijke hoeveelheid hooi, bereiden zich daaruit een gemakkelijk leger, verstoppen er dan ook den toegang mede, zoudat de koude lucht wordt buitengesloten en vlijen zich eindelijk daarin neder, allen digt bij elkander, om vele maanden lang in die-