Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/341

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
313
HET GILD DER MIJNWERKERS.

Gelijk vele andere fabels, heeft echter ook deze een grond van waarheid. De ijsvogels leven eenzaam doch paarsgewijs langs den oever van rivieren, waar ze gelegenheid hebben hun gewoon voedsel, voornamelijk bestaande uit visschen en waterinsekten, te verkrijgen. In dien oever maken zij een hol van twee tot vier voeten diepte, waartoe hun buitengewoon groote, scherpe, piramidale snavel hen nog beter in staat stelt dan de oeverzwaluw. Even als deze, maken zij in den bodem van deze holte of gang een nest, waarin het wijfje de gelegde eijeren uitbroedt. Dit nest bestaat echter niet uit planten, maar uit vischgraten[1] en heeft de gedaante van een klein kommetje, waarvan de wanden ongeveer een Ned. duim dik zijn. Gedurende den broedtijd belast zich het mannetje met de taak om aan zijn huiszittend wijfje het noodige voedsel te verschaffen. Doorgaans niet ver van hunne woning verwijderd, zit het op eenen over het water hangenden tak, met een blik naar beneden gekeerd, geduldig als een hengelaar, die op zijn dobber tuurt. Maar naauwelijks komt een visch van zijne gading onder zijn bereik, of het schiet toe, grijpt hem met zijn stevigen snavel en brengt zijn buit aan de aanstaande moeder van zijn kroost. Er zijn nog andere gravende vogels, zooals de op Jamaica en St. Domingo te huis behoorende Aardpapegaai (Todus viridis), alsmede de zich door zijnen zonderlingen snavel onderscheidende Papegaaiduiker (Mormon fratercula), die een zwemvogel is, welke zich in de zeeën van de noordelijke gewesten van beide halfronden, bij voorkeur in de nabijheid van eilanden en voorgebergten, ophoudt, terwijl zij in den broedtijd in grooten getale de naakte rotsen bevolken. Deze en meer andere vogels graven echter meer kuilen om er hun nest in te bevestigen, dan wel ware holen.

 

Bij de kruipende dieren uit zich het instinkt niet door het bouwen van eigenlijke woningen. Wel behooren daartoe velen, die het licht schuwen en zich daarom des daags schuil houden, doch zij kiezen daartoe reeds voorhanden spleten en openingen in den grond, in rotsen, muren, holle boomen enz. De padden en kikvorschen brengen

  1. Deze tot hiertoe twijfelachtige zamenstelling is onlangs met zekerheid uitgemaakt door j. gould. Z. Ann. a. Magaz. of Nat. Hist., 3th, ser. V, 1860, p. 150.