Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/347

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

DE NARAS-PLANT IN ZUID-WESTELIJK AFRIKA.

 

 

Bijna elke kleine zandheuvel te Zand-fontein is met eene slingerplant bedekt, die veel gelijkt op eene soort van scherpstekelige augurk van een voortreffelijken smaak, door de inboorlingen Naras geheeten. De vrucht heeft ongeveer de grootte van een koolraap en neemt, bij rijpheid, eene groenachtige in het citroengele overgaande kleur aan; inwendig daarentegen is deze verkoelende vrucht oranjekleurig; wanneer men aan haar gebruik niet gewoon is, moet men daarmede voorzigtig zijn en er niet te veel van eten, daar zij dan ligt pijn aan het tandvleesch en de lippen en een gevoel van onpasselijkheid kan veroorzaken. Drie tot vier maanden lang maakt de Naras-vrucht het voornaamste voedsel der inboorlingen uit; zij bevat eene menigte zaden, die in grootte, vorm en smaak veel van geschilde amandelen hebben; deze laten zich gemakkelijk van het vleezig gedeelte der vrucht afscheiden, waarna zij met zorg verzameld, in de zon gedroogd en in kleine lederen zakken bewaard worden. Bij gebrek aan de vrucht zelve, nuttigen de inboorlingen deze zaden, die evenzoo voedend en welligt nog gezonder zijn. In gekookten toestand kan de Naras-vrucht ook bewaard worden; tot dit doeleinde rolt men ze tot dunne koeken, in welken toestand zij er uitzien als vochtige bruine suiker, en jaren lang kunnen duren; deze koeken zijn echter al te zoet en week.

Niet alléén de mensch gebruikt deze merkwaardige vrucht, ook allerlei soort van dieren, van de veldmuis tot den os toe, zelfs dieren uit het honden- en kattengeslacht eten haar gaarne; ook vogels, vooral de struisvogels, die zich, ten tijde dat de Naras rijp is, in groote menigte in die streken verzamelen. (Reisen in Südwest-Afrika von ch. j. andersson, I Bd., 1858, S. 22).

H. v. H.