Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/363

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
335
HET METSELAARS-GILD.

nagenoeg evenwijdig met den rand loopende, eenigzins verdikte strepen, waarin men wanen zoude de groeistrepen te herkennen, die de oppervlakte der schelpen van tweekleppige weekdieren veelal vertoont. Werkelijk zijn die strepen dan ook hier aan iets dergelijks hunnen oorsprong verschuldigd. Beschouwt men namelijk zulk een nestje van naderbij, dan ziet men vooreerst, dat het, ter plaatse waar het tegen de rots vastgehecht is geweest, het dikst is en zich ter weerszijde in twee vleugelachtige verlengselen uitbreidt, terwijl het naar den rand toe al dunner en dunner wordt.

Dit maaksel onthult ons met even groote zekerheid de wijze, hoe de vogel bij zijnen bouw is te werk gegaan, als of wij er ooggetuigen van geweest waren. Hij vangt namelijk aan met zijne vreemdsoortige bouwstof in de gedaante van een bijna halfcirkelvormige breede streep tegen den rotswand uit te breiden. Nadat deze gedroogd en verhard is, voegt hij er eene tweede tegen aan en gaat zoo voort, in dier voege echter, dat elke nieuwe laag aan de binnenvlakte van het wordende nestje wordt aangebragt, maar tevens iets over den vroegeren rand heen uitpuilt. Zoo worden de eerst aangelegde gedeelten gestadig dikker, terwijl de rand altijd dun en scherp blijft en de opvolgend aangevoegde lagen zich als even zoovele strepen vertoonen.

Nu kunnen wel is waar gedurende het bouwen zich tusschen de nog niet verharde stof andere vreemdsoortige ligchaampjes invoegen, zoo als b. v. vedertjes, die men er steeds in aantreft, welligt ook overblijfselen van het voedsel, namelijk insektendeelen, en zoo kan de oorspronkelijk witte kleur in meerdere of mindere mate verontreinigd worden, maar deze en andere ligchaampjes, zoo als stukjes van zekere soorten van zeewier, die er, naar het schijnt, soms in aangetroffen zijn, kunnen slechts als toevallige inmengselen beschouwd worden[1] .

  1. Er is welligt geen onderwerp uit de natuurlijke geschiedenis van het Dierenrijk, waarover zooveel geschreven is, als over de eetbare vogelnestjes. Het getal der schrijvers, die daarover gehandeld hebben, van onzen bontius af tot op payen toe, die in het vorige jaar de uitkomsten van zijn scheikundig onderzoek daarvan aan de Fransche akademie mededeelde, is overgroot. Ten einde echter den schijn eener, bij het bepaalde doel, waartoe deze opstellen bestemd zijn, overtollige en dus misplaatste geleerdheid te vermijden, vergenoeg ik mij met hier aan te stippen, dat wel is waar velen vroeger gemeend hebben, dat de bouwstof dezer nestjes uit vischkuit, uit half