Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/367

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
339
HET METSELAARS-GILD.

op, even gunstig als het tegenwoordige Canada. Nog voor niet zeer langen tijd, werden enkele bevers langs de Maas, de Waal en den IJssel aangetroffen. Zoo werden in 1742 te Gorinchem twee ouden met zes jongen gevangen; in 1757 schoot men er een in den IJssel bij het buitenverblijf Middagten, op den weg van Zutphen naar Arnhem; in 1770 werd, bij het op een uur van 's Hertogenbosch gelegen dorp Hedel, een bever geschoten, die zich gedurende zes of zeven jaren in den omtrek opgehouden en daar veel graan en jong hout bedorven had[1]. De laatste bever, die, voor zoo ver mij bekend is, hier te lande gevangen werd, is die, welke het onderwerp der Akademische Dissertatie van a. c. bonn[2] heeft uitgemaakt. Deze bever werd den 14 December 1799 bij Epse, aan den oostelijken oever van de rivier den IJssel, op een half uur afstand van Deventer, in een otterstap gevangen. Hij had aldaar in de nabijheid eene woning gebouwd, op welker beschrijving wij straks nog zullen terugkomen. Echter was dit niet de laatste bever, die deze streken bewoond heeft, want twee jaren later werd door eenige schippers en andere lieden op eene plaats bij den IJssel, drie uren van Doesburg gelegen, een dergelijk, ofschoon kleiner dier gezien, dat welligt het wijfje van het eerstgenoemde geweest is.

Vermoedelijk waren deze, tot in het begin dezer eeuw, in ons vaderland waargenomen bevers hierheen uit Westfalen afgedwaald, waar zij toen nog aan de rivier de Lippe in koloniën leefden, die echter ook thans niet meer bestaan. De laatste zoodanige kolonie in Duitschland is die bij het kleine stadje Barbij, tusschen Maagdenburg en Wittenberg, op korten afstand van de plaats, waar het riviertje de Nuthe zich in de Elbe stort. Deze kolonie werd in 1827 door den opperhoutvester von meyerinck beschreven. Volgens de laatste berigten echter zal ook zij weldra uitgeroeid zijn[3]. Eenzaam levende bevers worden hier en daar ook elders in Duitschland en in Frankrijk langs de Rhöne gevonden, en in vroeger eeuwen moeten zij

  1. Martinet, Katechismus der Natuur, II, bL 143, 146.
  2. Anatome castoris atque chemica castorei analysis ejusque in medicina usus. Lugd. Bat. 1806.
  3. Blasius, Naturgeschichte der Saügethiere Deutschlands, Braunschweig 1857, p. 407